ECLI:NL:RBDHA:2018:2934

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 februari 2018
Publicatiedatum
13 maart 2018
Zaaknummer
NL17.33
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van een Afghaanse nationaliteit met ongeloofwaardig asielrelaas

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 februari 2018 uitspraak gedaan in het bestuursrechtelijke beroep van een eiser met de Afghaanse nationaliteit, die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag was eerder door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie afgewezen, omdat de staatssecretaris de verklaringen van de eiser ongeloofwaardig achtte. Eiser had gesteld dat zijn vader door IS was onthoofd en dat zijn gezin door deze organisatie werd vervolgd. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, omdat de rechtbank de verklaringen van eiser over de onthoofding van zijn vader en de brandstichting van zijn ouderlijk huis niet geloofwaardig achtte. De rechtbank oordeelde dat eiser onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn claims en dat zijn asielrelaas niet consistent was met beschikbare openbare bronnen. De rechtbank heeft ook overwogen dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan niet zodanig is dat er sprake is van een uitzonderlijke situatie die asiel zou rechtvaardigen. Eiser komt niet in aanmerking voor toelating op grond van de Vreemdelingenwet 2000, en de rechtbank heeft de aanvraag terecht afgewezen als ongegrond. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.33

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 februari 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. T. Thissen),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Wieman).

ProcesverloopBij besluit van 7 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 (Vw 2000). Daarnaast heeft verweerder ambtshalve besloten dat eiser geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt verleend op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Evenmin is eiser uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vw 2000.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2018.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen de heer A. Hairan. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1999 en de Afghaanse nationaliteit te hebben. Op 17 augustus 2015 heeft eiser een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
2. Eiser heeft, kort samengevat, aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat zijn vader, die bij de Arkabi werkzaam was, is onthoofd door IS. Ook is eisers ouderlijk huis in brand gestoken, is eisers moeder mishandeld door IS en zijn eisers zussen ontvoerd door IS. Eisers gezin is voorts sjiitisch en werd daarom slecht behandeld door de dorpelingen die veelal Soennitisch waren. Eiser is na de aanval van IS met zijn broertje de bergen in gevlucht. Uiteindelijk heeft een oom van eiser hem geholpen het land te ontvluchten.
3. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
- Eiser verklaart dat zijn naam is [naam], geboren op [geboortedatum] 1999, van Afghaanse nationaliteit;
- Eiser werd aangesproken door een jongen die hem vertelde dat zijn vader door mensen van IS was onthoofd;
- Toen eiser na de begrafenis van zijn vader huiswaarts keerde hoorde hij schietgeluiden en het schreeuwen van mensen. Op het moment dat eiser aan de rand van het dorp kwam zag hij dat er een aantal huizen in brand stond. Een aantal kinderen die hem tegemoet kwamen vertelde dat de mensen van IS ook zijn (ouderlijk) huis in brand hadden gestoken;
- Na thuiskomst zag eiser dat de woning was afgebrand;
- Eisers moeder vertelde hem dat mensen van IS het huis in brand hadden gestoken en dat zij ook de zussen van eiser hadden meegenomen;
- Eisers moeder vertelde hem vervolgens dat hij moest vluchten omdat hij ook zou worden meegenomen;
- Vervolgens is eiser met zijn broer de bergen in gevlucht;
- Een oom van eiser heeft er vervolgens voor gezorgd dat eiser naar een veilig land kon vertrekken.
Verweerder acht eisers verklaringen omtrent zijn identiteit, nationaliteit en gestelde leeftijd geloofwaardig. De overige relevante elementen acht verweerder echter ongeloofwaardig.
4. Eiser voert, kort samengevat en zakelijk weergegeven, aan dat zijn asielrelaas wel geloofwaardig is en dat hij dit aannemelijk heeft gemaakt middels openbare bronnen, zoals het EASO rapport. Voorts heeft verweerder niet in zijn besluitvorming betrokken dat eiser als sjiitische Pashtun behoort tot een religieuze minderheid in het gebied waar hij vandaan komt en dat hij om die reden gediscrimineerd wordt en te vrezen heeft voor vervolging bij terugkeer. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij dit ook voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Ten slotte voert eiser aan dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan zodanig is dat er sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn in Afghanistan en aan eiser om die reden een asielvergunning zou moeten worden verleend.
5. De rechtbank is het volgende van oordeel.
5.1
Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen geloof kan worden gehecht aan de verklaringen van eiser voor zover die zien op de onthoofding van zijn vader, het in brand steken van de ouderlijke woning en het meenemen van zijn zussen door IS. Daarbij heeft verweerder mogen betrekken dat eiser zijn verklaringen over de wijze waarop zijn vader zou zijn omgekomen enkel heeft gebaseerd op geruchten van de plaatselijke bevolking. Verweerder heeft het voorts opmerkelijk mogen achten dat eiser, ondanks dat hij analfabeet stelt te zijn, niet kan aangeven op welke dag of datum zijn vader is overleden. Dit, mede gelet op het feit dat zijn vader diezelfde dag zou zijn begraven en de aanval van IS op zijn huis en vrouwelijke familieleden na de begrafenis heeft plaatsgevonden. Van eiser mocht verwacht worden dat hij zulke aangrijpende gebeurtenissen, die de aanleiding hebben gevormd om zijn land van herkomst te verlaten, in tijd kan plaatsen. Daarbij heeft eiser de dood van zijn vader op geen enkele wijze onderbouwd. Voorts heeft verweerder het bevreemdingwekkend kunnen achten dat eiser zijn gewonde moeder zonder enige hulp heeft achtergelaten bij de brandende woning.
Dat de geruchten zouden passen bij de handelwijze van IS, waarbij eiser heeft verwezen naar het EASO-rapport van januari 2016, laat onverlet dat eiser geen bevestiging vanuit objectieve bron heeft overgelegd dat IS op de door eiser geschetste wijze zijn vader zou hebben onthoofd en/of zijn woning in brand zou hebben gestoken. Daarbij is van belang dat verweerder deze gebeurtenissen niet in openbare bronnen heeft terug kunnen vinden. Voorts heeft verweerder het opmerkelijk kunnen achten dat het asielrelaas van eiser nagenoeg identiek is aan dat van twee andere asielzoekers, die afkomstig zijn uit dezelfde regio, op hetzelfde moment hun asielaanvraag hebben ingediend en op dezelfde dag vingerafdrukken in Hongarije hebben afgegeven. Ook ten aanzien van het nagenoeg tegelijkertijd onthoofden van drie politieagenten en het in brand steken van de woningen van familieleden door IS, is in de door verweerder geraadpleegde openbare bronnen geen berichtgeving aangetroffen. Ook het voormelde EASO-rapport maakt geen melding van dergelijke gebeurtenissen medio mei 2015.
5.2
Verweerder heeft zich voorts niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is eiser te volgen in zijn betoog dat hij als sjiitische minderheid binnen de Pashtun-bevolkingsgroep te vrezen heeft voor discriminatie door de politie. Daarbij is van belang dat sjiieten onder de Pashtun weliswaar een religieuze minderheid vormen, maar niet is gebleken dat sjiieten in [plaats] vanwege hun geloof een gemarginaliseerd bestaan leiden en ernstige problemen ondervinden. De problemen waar eiser in dit kader over heeft verklaard, te weten dat hij een keer is geslagen met een riem en een keer in het water is gegooid, heeft verweerder onvoldoende zwaarwegend kunnen achten. Bovendien is niet aannemelijk geworden dat de oorzaak van deze incidenten is gelegen in het geloof van eiser. De enkele, niet nader onderbouwde, stelling dat eiser niet naar school of de moskee kon vanwege zijn religie, is onvoldoende om aan te nemen dat eisers leven onhoudbaar zou zijn. Niet is gebleken dat eiser niet heeft kunnen deelnemen aan het leven van alledag.
5.3
Ten aanzien van de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan verwijst de rechtbank naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 20 oktober 2016 en 30 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2731 en ECLI:NL:RVS:2016:3513). Hieruit volgt dat de situatie in Afghanistan zorgelijk is, maar niet zodanig dat er gesproken kan worden van een uitzonderlijke situatie zoals bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn. Voorts heeft deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, in haar uitspraak van 29 november 2017 (ECLI:NL:RBAMS:2017:8868) een grote hoeveelheid aan landeninformatie over Afghanistan beoordeeld. De rechtbank sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank Amsterdam dat hieruit niet blijkt van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn in Afghanistan. De rechtbank is voorts van oordeel dat het enkele feit dat de Afdeling zich binnenkort zal buigen over (een) Afghaanse za(a)k(en) geen aanleiding vormt om deze zaak aan te houden.
6. Eiser komt niet in aanmerking voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). De aanvraag is terecht afgewezen als ongegrond.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van mr. C.E.B. Davis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel