In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 februari 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Ahmadi, een opvolgende aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel had ingediend. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had deze aanvraag op 6 februari 2017 niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser geen nieuwe elementen had aangevoerd die zijn aanvraag konden onderbouwen. Eiser had eerder, op 26 februari 2015, een aanvraag ingediend die was afgewezen, en de rechtbank had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat zijn bekering tot het Ahmadi-geloof niet geloofwaardig was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State had deze uitspraak bevestigd.
Tijdens de zitting op 21 februari 2017 heeft de rechtbank het onderzoek geschorst om de staatssecretaris de gelegenheid te geven nader onderzoek te verrichten. Na een aanvullend besluit op 13 september 2017 heeft eiser zijn gronden tegen de afwijzing van zijn aanvraag ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in zijn opvolgende aanvraag geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die een herbeoordeling van zijn eerdere aanvraag rechtvaardigen. De rechtbank heeft ook overwogen dat de documenten die eiser heeft overgelegd, niet voldoende zijn om aan te tonen dat hij bij terugkeer naar Pakistan een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat er geen nieuwe elementen zijn die de aanvraag ontvankelijk maken. Eiser heeft niet aangetoond dat hij in de negatieve belangstelling van de autoriteiten staat, enkel omdat hij als Ahmadi geregistreerd staat. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat een rechtsmiddel open voor hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.