In deze bodemzaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, is op 28 februari 2018 een eindvonnis gewezen in een civiele procedure tussen twee ex-echtgenoten, [A] en [B]. De zaak betreft een vordering tot schadevergoeding die door [B] is ingediend, waarbij zij stelt dat zij ten val is gekomen door een harde klap of duw van [A] tijdens een ruzie op 28 januari 2013. De rechtbank heeft de vordering afgewezen, omdat [B] niet is geslaagd in het bewijs van haar stelling.
De procedure omvatte getuigenverhoren, waarbij zowel [B] als haar moeder, mevrouw [Y], als getuigen zijn gehoord. [A] heeft in contra-enquête ook zichzelf als getuige doen horen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verklaring van [B] als partijgetuige niet voldoende bewijs opleverde, omdat deze niet werd ondersteund door directe getuigenissen van aanwezigen tijdens de ruzie. De verklaring van [Y] werd als onvoldoende betrouwbaar beschouwd, aangezien zij niet aanwezig was bij het voorval.
De rechtbank concludeert dat de getuigenverklaringen niet zodanig sterk zijn dat ze de stelling van [B] kunnen onderbouwen. De schriftelijke verklaring van de heer [X] voegde hier niets aan toe, omdat hij ook niet aanwezig was bij de ruzie en zijn verklaring niet relevant was voor de kern van de zaak. Uiteindelijk heeft de rechtbank de vordering tot schadevergoeding afgewezen en de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. Dit vonnis is uitgesproken door mr. M.S. Neervoort.