ECLI:NL:RBDHA:2018:2913

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 februari 2018
Publicatiedatum
13 maart 2018
Zaaknummer
C/09/514597 / HA ZA 16-829
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot schadevergoeding na getuigenverhoor tussen ex-echtgenoten

In deze bodemzaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, is op 28 februari 2018 een eindvonnis gewezen in een civiele procedure tussen twee ex-echtgenoten, [A] en [B]. De zaak betreft een vordering tot schadevergoeding die door [B] is ingediend, waarbij zij stelt dat zij ten val is gekomen door een harde klap of duw van [A] tijdens een ruzie op 28 januari 2013. De rechtbank heeft de vordering afgewezen, omdat [B] niet is geslaagd in het bewijs van haar stelling.

De procedure omvatte getuigenverhoren, waarbij zowel [B] als haar moeder, mevrouw [Y], als getuigen zijn gehoord. [A] heeft in contra-enquête ook zichzelf als getuige doen horen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verklaring van [B] als partijgetuige niet voldoende bewijs opleverde, omdat deze niet werd ondersteund door directe getuigenissen van aanwezigen tijdens de ruzie. De verklaring van [Y] werd als onvoldoende betrouwbaar beschouwd, aangezien zij niet aanwezig was bij het voorval.

De rechtbank concludeert dat de getuigenverklaringen niet zodanig sterk zijn dat ze de stelling van [B] kunnen onderbouwen. De schriftelijke verklaring van de heer [X] voegde hier niets aan toe, omdat hij ook niet aanwezig was bij de ruzie en zijn verklaring niet relevant was voor de kern van de zaak. Uiteindelijk heeft de rechtbank de vordering tot schadevergoeding afgewezen en de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. Dit vonnis is uitgesproken door mr. M.S. Neervoort.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
Zaaknummer / rolnummer: C/09/514597 / HA ZA 16-829
Vonnis van 28 februari 2018
in de zaak van
[A] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. M.M. Menheere te Den Haag,
tegen
[B] ,
wonende te [woonplaats 2] , gemeente [gemeente] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. J.L.J.M. van de Mortel te Lekkerkerk, gemeente Krimpenerwaard.
Partijen zullen hierna [A] en [B] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 17 mei 2017 (hierna: het tussenvonnis);
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 21 november 2017;
  • de conclusie na enquête van 20 december 2017 met 1 productie;
  • de antwoordconclusie na enquête van 17 januari 2018.
1.2.
De conclusie na enquête van [B] bevat een nieuwe stelling en een nieuwe productie, namelijk een schriftelijke verklaring van de heer [X] (hierna: [X] ) van 18 december 2017. [A] heeft daartegen bezwaar gemaakt. Op grond van artikel 111 Rv rust op [B] de verplichting bij dagvaarding de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig aan te voeren. Een bij conclusie na enquête pas aangevoerde stelling die wordt onderbouwd met een nieuwe productie, is derhalve in beginsel te laat. Nu [A] evenwel in zijn antwoordconclusie na enquête op de stelling en de productie van [B] heeft kunnen reageren, en hij dat ook heeft gedaan, is de rechtbank van oordeel dat het recht op hoor en wederhoor daarmee voldoende is gewaarborgd. De rechtbank zal de stelling en de productie van [B] en de reactie daarop van [A] derhalve meenemen in de verdere beoordeling van het geschil.
1.3.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In het tussenvonnis is aan [B] opgedragen te bewijzen dat zij op 28 januari 2013 ten val is gekomen doordat [A] haar tijdens een ruzie een harde klap of duw heeft gegeven. [B] heeft als getuigen doen horen mevrouw [Y] (hierna: [Y] ) en zichzelf. [A] heeft in contra-enquête zichzelf als getuige doen horen.
2.2.
De getuigenverklaringen zijn afgelegd ten overstaan van de rechter die dit eindvonnis wijst.
2.3.
Bij de waardering van het bewijs neemt de rechtbank in aanmerking dat [B] als partijgetuige in de zin van artikel 164 Rv heeft te gelden. Dit betekent dat de door [B] afgelegde verklaring geen bewijs in haar voordeel kan opleveren, tenzij deze strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Hiervan is sprake als er aanvullende bewijzen zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de verklaring van [B] voldoende geloofwaardig maken. De verklaring van [A] heeft geen betrekking op feiten waarvoor hij het bewijsrisico draagt. Op zijn verklaring is niet het bepaalde in artikel 164 lid 2 Rv van toepassing maar geldt de hoofregel van artikel 152 lid 2 Rv (HR 17 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0159).
2.4.
De rechtbank is van oordeel dat [B] er niet in is geslaagd te bewijzen dat zij op 28 januari 2013 ten val is gekomen doordat [A] haar tijdens een ruzie een harde klap of duw heeft gegeven. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende. [B] heeft als partijgetuige verklaard dat zij en [A] op 28 januari 2013 ruzie kregen en dat [A] haar daarbij hard wegduwde, waardoor zij op haar elleboog viel en met haar hoofd tegen een keukenkastje terecht kwam. De verklaring van [B] wordt gesteund door de verklaring van haar moeder, [Y] . Vaststaat echter dat [Y] niet aanwezig was bij de ruzie tussen [B] en [A] op 28 januari 2013, zodat zij daarover niet uit eigen waarneming kon verklaren. [Y] heeft wel uit eigen waarneming verklaard wat [A] de volgende ochtend over de ruzie tegen [Y] heeft gezegd, namelijk dat [B] te dichtbij kwam en dat hij haar toen een duw had gegeven. Dit is in lijn met de eerdere schriftelijke verklaring van [Y] van 7 januari 2017, waarin zij – kort gezegd – heeft verklaard dat [A] haar de dag na de ruzie heeft verteld dat hij [B] een klap of harde duw heeft gegeven, waardoor ze haar evenwicht verloor en is gevallen. De verklaring van [Y] wordt evenwel weersproken door [A] , die als getuige heeft verklaard dat hij [B] geen duw of klap heeft gegeven, maar dat [B] van achteren op zijn rug is gesprongen, waardoor hij een knik naar achteren maakte en [B] op de grond viel. Nu [Y] zelf niet aanwezig was bij de ruzie, en haar verklaring voor het overige wordt weersproken door de verklaring van [A] , vormt de verklaring van [Y] naar het oordeel van de rechtbank niet zodanig sterk bewijs van de toedracht van het ongeval dat het de verklaring van [B] voldoende geloofwaardig maakt.
2.5.
De schriftelijke verklaring van [X] van 18 december 2017 maakt het voorgaande niet anders. Ook [X] was immers niet zelf aanwezig bij de ruzie. Bovendien verklaart [X] niets over de toedracht van het voorval in de keuken, ook niet over wat hij daarover gehoord zou hebben van zijn echtgenote en van [B] . Dat [X] en [A] afwijkend verklaren over een ontmoeting op de muziekschool van [A] betreft niet de kern van de te bewijzen kwestie. De verklaring van [X] en de stellingen van [B] daarover geven de rechtbank onvoldoende aanleiding om aan de verklaring van [A] een verminderde bewijskracht toe te kennen, ook omdat [X] zijn verklaring eerst heeft afgelegd nadat hij van de andere getuigenverklaringen kennis heeft genomen. De verklaring van [X] kan dus niet bijdragen aan het door [B] te leveren bewijs. De rechtbank concludeert dan ook dat [B] niet in haar bewijsopdracht is geslaagd, zodat haar vordering tot vergoeding van personenschade zal worden afgewezen.
2.6.
Gelet op het feit dat partijen ex-echtgenoten zijn, zal de rechtbank de proceskosten in reconventie compenseren als hierna vermeld.

3.De beslissing

De rechtbank
in reconventie
3.1.
wijst de gevorderde personenschade af,
3.2.
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.S. Neervoort en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2018.