In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 maart 2018 uitspraak gedaan in een verzoek tot herziening van een Wav-boete die aan eiser was opgelegd door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De boete van € 12.000,- was opgelegd wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen. Eiser had eerder bezwaar gemaakt tegen het boetebesluit, maar dit was niet-ontvankelijk verklaard. Eiser verzocht de minister om de boete te herzien, maar dit verzoek werd afgewezen. Eiser stelde beroep in tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaren, maar de rechtbank oordeelde dat het belang van eiser bij behandeling van dit beroep was komen te vervallen, omdat de minister inmiddels een reëel besluit had genomen en de verbeurde dwangsommen had toegekend.
De rechtbank overwoog dat de minister terecht had gesteld dat de argumenten van eiser in de herzieningsverzoeken geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden betroffen, zoals vereist onder artikel 4:6 van de Awb. Eiser voerde aan dat er sprake was van gewijzigd recht door een wijziging in de Beleidsregel boeteoplegging, maar de rechtbank oordeelde dat deze wijziging niet relevant was voor de beoordeling van het herzieningsverzoek, aangezien het boetebesluit dateerde van voor de wijziging. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de herzieningsverzoeken niet evident onredelijk was en verklaarde het beroep ongegrond.
De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van bezwaren en de noodzaak om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan te voeren bij een verzoek tot herziening. De rechtbank wees erop dat eiser de mogelijkheid had om tegen het oorspronkelijke boetebesluit rechtsmiddelen aan te wenden, wat hij niet had gedaan. De beslissing is openbaar uitgesproken en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.