ECLI:NL:RBDHA:2018:2877

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 maart 2018
Publicatiedatum
12 maart 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 5176
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot herziening van Wav-boete en beoordeling van nieuw gebleken feiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 maart 2018 uitspraak gedaan in een verzoek tot herziening van een Wav-boete die aan eiser was opgelegd door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De boete van € 12.000,- was opgelegd wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen. Eiser had eerder bezwaar gemaakt tegen het boetebesluit, maar dit was niet-ontvankelijk verklaard. Eiser verzocht de minister om de boete te herzien, maar dit verzoek werd afgewezen. Eiser stelde beroep in tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaren, maar de rechtbank oordeelde dat het belang van eiser bij behandeling van dit beroep was komen te vervallen, omdat de minister inmiddels een reëel besluit had genomen en de verbeurde dwangsommen had toegekend.

De rechtbank overwoog dat de minister terecht had gesteld dat de argumenten van eiser in de herzieningsverzoeken geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden betroffen, zoals vereist onder artikel 4:6 van de Awb. Eiser voerde aan dat er sprake was van gewijzigd recht door een wijziging in de Beleidsregel boeteoplegging, maar de rechtbank oordeelde dat deze wijziging niet relevant was voor de beoordeling van het herzieningsverzoek, aangezien het boetebesluit dateerde van voor de wijziging. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de herzieningsverzoeken niet evident onredelijk was en verklaarde het beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van bezwaren en de noodzaak om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan te voeren bij een verzoek tot herziening. De rechtbank wees erop dat eiser de mogelijkheid had om tegen het oorspronkelijke boetebesluit rechtsmiddelen aan te wenden, wat hij niet had gedaan. De beslissing is openbaar uitgesproken en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/5176

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 maart 2018 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: R. Goemmatov),
en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder

(gemachtigde: mr. B. van Gent).

Procesverloop

Bij besluit van 23 september 2014 (het boetebesluit) heeft verweerder aan eiser een boete van € 12.000,- opgelegd, wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen.
Bij besluit van 11 juli 2016 (primair besluit 1) heeft verweerder het verzoek van eiser het boetebesluit te herzien en de boete tot € 8.000,- te verlagen, afgewezen.
Bij besluit 11 oktober 2016 (primair besluit 2) heeft verweerder het verzoek van eiser het boetebesluit geheel te herzien afgewezen.
Eiser heeft beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op de door hem tegen de primaire besluiten gemaakte bezwaren.
Bij besluit van 27 september 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2018.
Eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Bij besluit van 23 september 2014 heeft verweerder aan eiser een boete van € 12.000,- opgelegd, wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 9 februari 2015 niet-ontvankelijk verklaard. Op 10 juni 2015 heeft de rechtbank Den Haag het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 9 november 2015 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het hoger beroep kennelijk ongegrond verklaard. Het boetebesluit is onherroepelijk geworden.
Het beroep wegens het niet tijdig nemen van een besluit.
2. Op 11 april 2016 heeft eiser verweerder verzocht het boetebesluit te herzien en de boete te matigen tot € 8.000,- (hierna: herzieningsverzoek 1). Verweerder heeft dit verzoek bij besluit van 11 juli 2016 afgewezen. Eiser heeft op 20 augustus 2016 daartegen bezwaar gemaakt en op 20 september 2016 zijn bezwaargronden ingediend.
Eiser heeft op 18 augustus 2016 verweerder verzocht om het boetebesluit te herzien in de zin dat verweerder het boetebesluit intrekt (hierna: herzieningsverzoek 2). Bij besluit van 11 oktober 2016 heeft verweerder dit verzoek afgewezen, waartegen eiser op 18 november 2016 bezwaar heeft gemaakt.
Verweerder heeft bij schrijven van 24 november 2016 de termijn voor het nemen van de besluiten op bezwaar verdaagd tot onderscheidenlijk 12 januari 2017 en 14 februari 2017. Op 30 mei 2017 heeft eiser verweerder ten aanzien van beide besluiten in gebreke gesteld, waarna hij op 21 juli 2017 beroep heeft ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaren.
3. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder niet tijdig op de bezwaren van eiser heeft beslist en de maximale dwangsom heeft verbeurd. Bij besluiten van 2 augustus 2017 heeft verweerder de verbeurde dwangsommen aan eiser toegekend. Voorts heeft verweerder op 27 september 2017 het reële besluit genomen. Nu het reële besluit reeds is genomen en de maximale te verbeuren dwangsommen zijn toegekend is het belang van eiser bij behandeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van het besluit op bezwaar komen te vervallen.
4. Het beroep wegens het niet tijdig nemen van een besluit op de bezwaren van eiser is derhalve niet-ontvankelijk.
Het beroep tegen het bestreden besluit.
5. Ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb is van rechtswege een beroep tegen het bestreden besluit ontstaan.
6. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat hetgeen eiser in de twee herzieningsverzoeken heeft aangevoerd, geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
7. Eiser betoogt ten aanzien van herzieningsverzoek 1 dat er sprake is van gewijzigd recht. Hij voert daartoe aan dat met ingang van 21 oktober 2015 het besluit tot wijziging van de Beleidsregel boeteoplegging Wet arbeid vreemdelingen 2015 (hierna: Beleidsregel 2015) met terugwerkende kracht tot en met 7 oktober 2015 in werking is getreden. Deze wijziging is rechtstreeks terug te voeren op de uitspraken van de Afdeling van 7 oktober 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3138) en van 14 oktober 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3189), waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat het boetenormbedrag van de Beleidsregel boeteoplegging Wav 2013, welke ook uitgangspunt is geweest bij het opleggen van de boete aan eiser conform de Beleidsregel 2014, onredelijk is, voor zover het boetenormbedrag in de beleidsregel niet nader is gedifferentieerd. Zolang het gebrek niet in de Beleidsregel is hersteld, diende de minister zich aan de boetenormbedragen in de Beleidsregels boeteoplegging 2012 te houden, aldus de Afdeling. Aan de hand van de daarin gestelde normbedragen, dient verweerder het boetebesluit te herzien en de hoogte van de boete aan te passen. Nu het gaat om gewijzigd recht is artikel 4:6 van de Awb niet van toepassing, aldus eiser. Eiser betoogt voorts dat de afwijzing in strijd is met het legaliteitsbeginsel zoals neergelegd in artikel 7 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 15, eerste lid, van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR). Een overtreder dient te profiteren van een, na het begaan van het strafbare feit, tot stand gekomen wetswijziging die voorziet in de oplegging van een lichtere straf, aldus eiser.
Ten aanzien van het tweede herzieningsverzoek betoogt eiser dat uit een verzoek van eiser op grond van de Wet openbaarheid van bestuur is gebleken dat de inspecteurs, die overtreding van de Wav hebben geconstateerd, zich ten tijde van de controle niet hebben kunnen legitimeren, omdat hun legitimatiebewijzen pas na de controle zijn vertrekt. Zij waren derhalve niet bevoegd de controle uit te voeren, zodat het boeterapport niet aan het boetebesluit ten grondslag had mogen worden gelegd. Verweerder had derhalve het boetebesluit alsnog moeten vernietigen, aldus eiser.
8. De rechtbank overweegt als volgt.
8.1
Ingevolge artikel 4:6, eerste lid van de Awb is de aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
In de jurisprudentie wordt onder een nieuwe aanvraag als bedoeld in voornoemd artikel tevens een verzoek om op een ambtshalve genomen besluit, zoals bij voorbeeld een boetbesluit, terug te komen (te herzien) begrepen.
8.2
In de uitspraak van 23 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3131), heeft de Afdeling aanleiding gezien haar rechtspraak over verzoeken om terug te komen van besluiten aan te passen. De nieuwe lijn wordt met onmiddellijke ingang gehanteerd.
Uitgangspunt is dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een verzoek om terug te komen van een besluit inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan zo'n aanvraag inwilligen of afwijzen. Een bestuursorgaan mag dit ook als de rechtzoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook nog steeds voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, het verzoek om terug te komen van een besluit af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
Als het bestuursorgaan overeenkomstige toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat afwijzing van het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.
In dit geval heeft verweerder ten aanzien van beide herzieningsverzoeken toepassing gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
8.3
Hetgeen eiser heeft aangevoerd ten aanzien van de bevoegdheid van de inspecteurs (herzieningsverzoek 2) had eiser reeds in de bezwaar- en beroepsprocedure tegen het boetebesluit kunnen aanvoeren, indien hij daarin ontvankelijk was verklaard. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat eiser in zijn tweede herzieningsverzoek geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren heeft gebracht en het herzieningsverzoek terecht afgewezen.
8.4
Ten aanzien van herzieningsverzoek 1 heeft verweerder er terecht op gewezen dat het vaste jurisprudentie is dat een uitspraak van een rechterlijke instantie geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 maart 2011 van de Afdeling, ECLI:NL:RVS:2011:BP6312). Dit maakt echter niet, zoals verweerder heeft gesteld, dat een daaruit volgende beleidswijziging eveneens met toepassing van artikel 4:6 van de Awb kan worden afgedaan. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4:6 van de Awb (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1988-1989, 21 221, nr. 3, p. 93-94) ziet die bepaling niet op de situatie dat het recht wordt gewijzigd. Indien het voor de aanvraag relevante recht wordt gewijzigd, kan ook zonder dat sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden een nieuwe aanvraag worden ingediend, die op grond van de dan geldende bepalingen wordt beoordeeld. Het is vaste jurisprudentie dat wijziging van beleid of een beleidsregel als een wijziging van het recht kan worden aangemerkt (zie de uitspraak van 10 augustus 2005 van de Afdeling, ECLI:NL:RVS:2005:AU0764). De in deze zaak voorliggende beleidswijziging is echter niet relevant voor het herzieningsverzoek van eiser. In het besluit tot wijziging van Beleidsregel 2015 (Stcrt. 2015, 36169) is bepaald dat de beleidswijziging terugwerkt tot en met 7 oktober 2015. Het boetebesluit dateert van voor die datum, namelijk van 23 september 2014. Het beleid dat gold ten tijde van het nemen van het boetebesluit is derhalve niet gewijzigd (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU5419). Bovendien is het bezwaar tegen het boetebesluit niet‑ontvankelijk verklaard en door de bestuursrechter in eerst aanleg en in hoger beroep in stand gelaten zodat ook reeds daarom thans niet aan beoordeling van de inhoud van het boetebesluit had kunnen worden toegekomen.
Nu er geen relevante wijziging van recht aan de orde is, is artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, anders dan eiser heeft betoogd, van toepassing. Zoals onder 8.3 reeds is overwogen doen zich evenwel geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden voor. Aan een beoordeling van eisers beroep op het legaliteitsbeginsel en de lex mitior komt de rechtbank daarom niet toe.
8.5
Verweerder heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de omstandigheid dat thans een lagere boete zou worden opgelegd niet maakt dat de afwijzing van de herzieningsverzoeken evident onredelijk is. Daarbij heeft verweerder terecht gewezen op de mogelijkheid die eiser heeft gehad om tegen het boetebesluit rechtsmiddelen aan te wenden.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.