ECLI:NL:RBDHA:2018:2680

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 maart 2018
Publicatiedatum
8 maart 2018
Zaaknummer
C/09/547372/ KG RK 18/151
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdigheid van wrakingsverzoek in civiele procedure

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Den Haag op 5 maart 2018 uitspraak gedaan over een wrakingsverzoek van een verzoekster. Het verzoek tot wraking was ingediend door de gemachtigde van verzoekster, mr. S. Baggerman, op 29 januari 2018. De wraking was gericht tegen mr. J.L.M. Luiten, die deel uitmaakt van de meervoudige kamer die de bodemzaak van verzoekster behandelt. De wrakingskamer oordeelde dat het wrakingsverzoek niet tijdig was ingediend, aangezien er meer dan een maand verstreken was tussen de ontvangst van de uitnodigingsbrief voor de zitting op 16 maart 2018 en het indienen van het wrakingsverzoek. De door de advocaat van verzoekster aangevoerde redenen, zoals de kerstvakantie en moeizame communicatie, werden niet als voldoende geacht om de termijn te rechtvaardigen. De wrakingskamer benadrukte dat het karakter van het wrakingsinstituut vereist dat verzoeken onmiddellijk worden ingediend bij signalering van partijdigheid of de schijn daarvan. Hierdoor werd verzoekster niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot wraking, en werd bepaald dat de hoofdzaak voortgezet zou worden in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het wrakingsverzoek.

Uitspraak

beslissing

WRAKINGSKAMER VAN DE RECHTBANK DEN HAAG

Meervoudige wrakingskamer
Wrakingnummer 2018/8
zaak-/rekestnummer: C/09/547372/ KG RK 18/151
rolnummer hoofdzaak: 538407/17-902
datum beschikking: 5 maart 2018
BESLISSING
op het schriftelijke verzoek tot wraking ingevolge artikel 37 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
gemachtigde: mr. S. Baggerman
verzoekster,
strekkende tot wraking van:
mr. J.L.M. Luiten,
rechter in de rechtbank Den Haag,
hierna te noemen: de rechter.
Belanghebbenden zijn:
de naamloze vennootschap
Delta Lloyd Schadeverzekering N.V.,
gevestigd te Den Haag, en
de naamloze vennootschap
ASR Schadeverzekering N.V.,
gevestigd te Utrecht,
gemachtigde: mr. P. Oskam,
hierna te noemen: de belanghebbenden,

1.De voorgeschiedenis en het procesverloop

1.1
Voorafgaand aan de hoofdzaak heeft een zogenoemd deelgeschilprocedure als bedoeld in artikel 1019w Rv plaatsgevonden. In die procedure heeft ten overstaan van de rechter op 31 mei 2016 de mondelinge behandeling plaatsgevonden en heeft de rechter het verzoek bij uitspraak van 2 juli 2016 afgewezen. Tussen partijen is een bodemprocedure opgestart.
1.2.
De meervoudige comparitie van partijen staat gepland op 16 maart 2018 om 9:30 uur. Daarbij maakt de rechter deel uit van de meervoudige kamer die de bodemzaak zal behandelen. Verzoekster is bij brief van 27 december 2017 voor deze zitting uitgenodigd. In deze brief staat tevens vermeld welke rechters deel uitmaken van de meervoudige kamer.
1.3.
Bij brief van 29 januari 2018 heeft de gemachtigde namens verzoekster verzocht de rechter te wraken.

2.De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek

Op 19 februari 2018 is het wrakingsverzoek ter zitting van deze wrakingskamer behandeld. Verzoekster heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door haar vader [vader] , bijgestaan door de gemachtigde. Namens de belanghebbenden is verschenen de gemachtigde mr. P. Oskam. De gewraakte rechter is, zoals vooraf aangekondigd, niet verschenen. Hij heeft zijn standpunt met betrekking tot het wrakingsverzoek schriftelijk kenbaar gemaakt.

3.Het standpunt van verzoekster

Verzoekster heeft aan het wrakingsverzoek ten grondslag gelegd dat de rechter zich eerder in de deelgeschilprocedure inhoudelijk heeft uitgelaten over de zaak. Hij heeft op de zitting van 31 mei 2016 kenbaar gemaakt dat de vordering van verzoekster zal worden afgewezen, omdat volgens het beleid van de Haagse rechtbank in het geval van whiplashklachten in een letselschadezaak in beginsel slechts een duurschade van zeven jaar wordt toegewezen. Hiermee heeft de rechter duidelijk blijk gegeven van vooringenomenheid ten aanzien van de vordering van verzoekster. Die vordering is onderwerp van geschil in de onderhavige dagvaardigingsprocedure en als gevolg van die opmerking van de rechter heeft verzoekster geen vertrouwen in een onpartijdige en onafhankelijke beoordeling van deze zaak door deze rechter.

4.Het standpunt van de gewraakte rechter

De rechter berust niet in de wraking. Hij stelt zich primair op het standpunt dat het wrakingsverzoek te laat is gedaan, nu de aangevoerde gronden hoofdzakelijk zien op zaken die verzoekster heeft ervaren tijdens de mondelinge behandeling van het deelgeschil op
31 mei 2016. Voor zover verzoekster ontvankelijk is in haar verzoek tot wraking, dient het verzoek ongegrond te worden verklaard. Het is beleid van de rechtbank Den Haag dat de rechter die het deelgeschil heeft behandeld ook zitting heeft in de meervoudige combinatie die de prodemprocedure behandelt. Ten aanzien van de mondelinge behandeling van het deelgeschil merkt de rechter op dat hij zich de exacte gang van zaken niet kan herinneren, maar dat hij zich wel kan herinneren dat hij destijds heeft gewezen op het beleid van de rechtbank Den Haag in whiplashzaken. Dat dit wijst op enige vorm van vooringenomenheid ten aanzien van verzoekster, ziet de rechter niet.

5.De beoordeling

5.1.
Uitgangspunt bij de beoordeling van de vraag of een wrakingsverzoek tijdig is gedaan is artikel 37, eerste lid, Rv, waarin het volgende is bepaald:
“Het verzoek wordt gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan verzoeker bekend zijn geworden.”
5.2.
Uit het verzoekschrift volgt dat verzoekster, als gevolg van de brief d.d. 27 december 2017 die haar advocaat van de rechtbank had ontvangen, er kort na 27 december 2017 mee bekend was dat de zaak ter comparitie van partij op 16 maart 2018 zal worden behandeld door de meervoudige kamer van deze rechtbank en dat de rechter deel uitmaakt van die kamer. Het wrakingsverzoek d.d. 29 januari 2018 is op 31 januari 2018 ter griffie van deze rechtbank ingekomen. Tussen de oproepingsbrief van 27 december 2018 en 31 (dan wel 29) januari 2018 is ruim een maand verstreken. Die termijn is te lang om het verzoek nog te kunnen aanmerken als tijdig in de zin van voormelde bepaling. De door de advocaat van verzoekster daarvoor gegeven verklaring (kerstvakantie en een af en toe moeizame communicatie tussen cliënte en advocaat) doet daaraan niet af. Het karakter van het instituut wraking, dat immers is bedoeld om onmiddellijk een gesignaleerde partijdigheid dan wel de schijn daarvan aan de orde te kunnen stellen, verdraagt zich niet met een dergelijke termijn.
5.3.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat verzoekers niet in hun wrakingsverzoek kunnen worden ontvangen. Aan een inhoudelijke behandeling van het verzoek komt de wrakingskamer dan ook niet toe.

6.De beslissing

De wrakingskamer:
- verklaart verzoekster niet-ontvankelijk in haar verzoek tot wraking;
- bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek;
- beveelt dat (een afschrift van) deze beslissing met inachtneming van het bepaalde bij artikel 39, derde lid, van het Rv wordt toegezonden aan:
 de verzoekster, p/a mr. S. Baggerman
 de belanghebbenden, p/a mr. P. Oskam en
 de rechter
Deze beslissing is gegeven door mr. G.P. Verbeek, voorzitter, en mr. R. Cats en
mr. T.A. de Hek, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Demoed-van Dongen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2018.