In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 februari 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een vreemdeling, geboren in Oekraïne, die in bewaring was gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser had beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring en het terugkeerbesluit, waarin werd bepaald dat hij Nederland onmiddellijk moest verlaten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser op 22 januari 2018 in bewaring was gesteld en dat het beroep tevens een verzoek om schadevergoeding inhield. Tijdens de zitting op 30 januari 2018 is de eiser gehoord via telehoren, terwijl zijn gemachtigde en de gemachtigde van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aanwezig waren.
De rechtbank heeft in haar overwegingen de argumenten van de eiser en de verweerder tegen elkaar afgewogen. De eiser stelde dat het terugkeerbesluit enkel feitelijke gronden benoemde zonder toelichting, waardoor niet kon worden afgeleid dat er een risico bestond dat hij zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank oordeelde echter dat de omstandigheden, waaronder het gebruik van valse documenten door de eiser, voldoende grond vormden om aan te nemen dat er een risico op onttrekking bestond. De rechtbank volgde de verweerder in zijn standpunt dat de feitelijke gronden voldoende waren, ook al was er geen uitgebreide toelichting gegeven.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De rechtbank concludeerde dat de gronden voor de maatregel van bewaring en het terugkeerbesluit in beginsel konden dragen, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen een week na verzending van de uitspraak.