ECLI:NL:RBDHA:2018:2448

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 februari 2018
Publicatiedatum
5 maart 2018
Zaaknummer
NL18.1315
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een vreemdeling met bijzondere voorwaarden en de gevolgen daarvan voor de rechtspositie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 februari 2018 uitspraak gedaan in een beroep tegen de bewaring van een vreemdeling, eiser, die op 19 januari 2018 in bewaring was gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, van Afghaanse nationaliteit, heeft beroep ingesteld tegen deze maatregel, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. De zitting vond plaats op 30 januari 2018, waarbij eiser via telehoren werd gehoord, bijgestaan door zijn gemachtigde. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft in haar overwegingen de vraag behandeld of eiser ten onrechte niet als asielzoeker is aangemerkt en of de gronden voor de maatregel van bewaring in beginsel kunnen dragen. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, omdat de gronden voor de maatregel voldoende zijn onderbouwd en de maatregel niet onevenredig bezwarend is voor eiser. De rechtbank wijst erop dat eiser niet heeft aangetoond dat hij niet kan voldoen aan de bijzondere voorwaarden die zijn opgelegd in het kader van zijn voorwaardelijke gevangenisstraf.

De rechtbank heeft ook de eerdere beslissingen van de staatssecretaris in aanmerking genomen, waaronder de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser en het terugkeerbesluit. Eiser heeft niet tijdig een asielaanvraag ingediend en heeft niet voldoende onderbouwd dat hij zich aan de opgelegde voorwaarden kan houden. De rechtbank heeft de verzoeken om schadevergoeding en proceskostenveroordeling afgewezen, en de beslissing is openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.1315

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedatum],
van Afghaanse nationaliteit,
V-nummer [nummer], eiser,
gemachtigde: mr. F.H. Bruggink,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde: drs. B.H. Wezeman.

Procesverloop

Op 19 januari 2018 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in bewaring gesteld.
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld bij deze rechtbank. Op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 strekt dit beroep tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2018. Eiser is door middel van telehoren gehoord op zijn detentielocatie, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Ten aanzien van de vraag of in de verblijfsprocedure ten onrechte is bepaald dat eiser de uitspraak op een verzoek om een voorlopige voorziening te treffen niet in Nederland af mag wachten
Bij beschikking van 13 september 2017 heeft verweerder de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken met ingang van 8 augustus 2016. De beschikking omvat tevens een terugkeerbesluit met een vertrektermijn van vier weken en een inreisverbod voor de duur van twee jaren. Bij beschikking van 29 november 2017 heeft verweerder het daartegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard. In die beschikking is bepaald dat eiser de uitspraak op een verzoek om een voorlopige voorziening te treffen niet in Nederland af mag wachten.
Eiser stelt dat verweerder ten onrechte heeft bepaald dat hij de uitspraak op een verzoek om een voorlopige voorziening te treffen niet in Nederland af mag wachten. In dat verband merkt hij op dat - als hij de uitspraak op het verzoek wel af zou mogen wachten – dat een ander licht zou werpen op de aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden, en in het bijzonder op de grond dat hij ‘eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven’.
Het is niet aan de rechter die over de maatregel van bewaring oordeelt ook te oordelen over de gevolgen die verweerder aan een beschikking in een verblijfsprocedure heeft verbonden. De rechtbank volstaat dan ook met de opmerking dat ook indien eiser wel de uitspraak op een verzoek een voorlopige voorziening te treffen af had mogen afwachten, dat niet af had gedaan aan de juistheid van de aan de maatregel ten grondslag gelegde zware gronden. In afwachting van de uitspraak zou eiser immers geen rechtmatig verblijf hebben gekregen en zou de hem opgelegde vertrektermijn (die, naar niet in geding is, is geëindigd op 14 december 2017) door blijven lopen.
2. Ten aanzien van de vraag of eiser als asielzoeker aan moet worden gemerkt.
Eiser stelt dat hij ten onrechte niet is aangemerkt als asielzoeker en ten onrechte met toepassing van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw 2000 in bewaring is gesteld. Hij wijst in dat verband op zijn uitlatingen, gedaan tijdens een verhoor op 5 januari 2018 en een gehoor op 19 januari 2018, en op de uitspraak van de Afdeling van 4 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT7120.
De rechtbank volgt eiser daarin niet.
Blijkens het ‘proces-verbaal van verhoor verdachte’ heeft eiser op 5 januari 2018 tegenover de hem verhorende politieambtenaar verklaard: “ Ik kan niet teruggaan. Mijn leven loopt daar gevaar.”
Blijkens het ‘Proces-verbaal van gehoor (artikel 59. 59a of 59b, 62a of 66a Vw)’ heeft eiser bij die gelegenheid verklaard: “ Ik wil niet werken aan terugkeer naar Afghanistan want dan wordt ik doodgemaakt. Ik kan niet anders dan blijven in Nederland.”
Eiser is op 31 juli 2000 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en verblijft sindsdien (met een korte onderbreking) rechtmatig in Nederland. Op 6 juni 2017 is aan hem een voornemen tot intrekking van die vergunning uitgereikt. Het verloop van de procedure rondom de daadwerkelijke intrekking is hiervoor onder 1 geschetst. Gelet op de duur van eisers (rechtmatige) verblijf in Nederland, mag worden verwacht dat hij op de hoogte is van de mogelijkheid een asielaanvraag in te dienen. Niettemin is niet gebleken dat hij dat op enig moment na 6 juni 2017 heeft gedaan, en heeft hij ook tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling, waarbij hij werd bijgestaan door zijn advocaat, niet uitdrukkelijk om bescherming verzocht.
3. Ten aanzien van de vraag of de gronden de maatregel in beginsel kunnen dragen
Aan de maatregel is onder meer ten grondslag gelegd dat eiser:
  • Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
  • zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
  • heeft te kennen gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
  • zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 heeft gehouden;
  • meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
  • niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
  • verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld
Eiser heeft de juistheid van die gronden betwist, noch heeft hij betwist dat uit die omstandigheden blijkt dat een risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken, of
dat hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Die gronden kunnen de maatregel, gelet op het bepaalde in de artikelen 59, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw 2000, gelezen in samenhang met de artikelen 5.1, eerste lid en 5.1b, eerste lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), in beginsel dragen.
4. Ten aanzien van de vraag of de gronden de maatregel daadwerkelijk kunnen dragen.
In die gevallen waarin de gehanteerde gronden de maatregel van bewaring in beginsel kunnen dragen, dient steeds, aan de hand van wat door partijen omtrent het gedrag van de betrokken vreemdeling en de overige feiten en omstandigheden naar voren is gebracht, te worden beoordeeld of die gronden de maatregel ook in het geval van de betrokken vreemdeling daadwerkelijk kunnen dragen.
Op dit punt heeft eiser niets aangevoerd, zodat dat onbesproken kan blijven.
5. Ten aanzien van de vraag of de maatregel onevenredig bezwarend is.
Eiser stelt dat in de maatregel onvoldoende is gemotiveerd dat en waarom de maatregel niet onevenredig bezwarend voor hem is. In dat verband merkt hij op dat hij bij het gehoor voorafgaand aan de maatregel de betrokken hulpofficier van justitie (hovj) heeft gewezen op het feit dat de politierechter hem twee dagen daarvoor in het kader van een bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling onder andere heeft verplicht zich uiterlijk 23 januari te melden bij Reclassering Nederland in Enschede. Voorts stelt eiser dat de bij het gehoor aanwezige raadsman, die tevens als raadsman in die strafzaak optrad, dit tegenover die hovj heeft bevestigd en de in dit verband negatieve consequenties van een inbewaringstelling uitvoerig heeft uitgelegd.
De rechtbank volgt eiser daarin niet.
Blijkens het ‘Proces-verbaal van gehoor (artikel 59. 59a of 59b, 62a of 66a Vw)’ heeft eiser bij die gelegenheid verklaard: “Ik wil graag vrijgelaten worden zodat ik kan werken aan mijn afkicken. Ik ben eergisteren veroordeeld, gedeeltelijk voorwaardelijk. Een van de voorwaarden is dat ik naar Tactus moet, daarvoor heb ik aanstaande dinsdag een afspraak.” Niet blijkt uit dat proces-verbaal dat de hovj mededeling is gedaan van andere, aan de veroordeling verbonden bijzondere voorwaarden of van de negatieve consequenties die het niet nakomen daarvan voor eiser zou kunnen hebben. Nu eiser tijdens het gehoor werd bijgestaan door zijn raadsman, had van hem mogen verwacht de hovj te vragen van een en ander uitdrukkelijk melding te maken in het proces-verbaal.
Eiser stelt dat de maatregel voor hem onevenredig bezwarend is, omdat hij als gevolg daarvan niet kan voldoende aan de bijzondere voorwaarden die de Politierechter heeft verbonden aan het opleggen van een voorwaardelijke gevangenisstraf.
De rechtbank volgt eiser daarin niet.
De politierechter heeft eiser op 17 januari 2018 voor het plegen van diefstal veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes weken, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, waarvan vier weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Aan de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf heeft de politierechter de bijzondere voorwaarden verbonden dat eiser:
  • zich gedurende de proeftijd moet houden aan de voorwaarden en aanwijzingen die de reclassering hem geeft, voor zover deze niet reeds zijn opgenomen in een andere bijzondere voorwaarde. Eiser dient zich uiterlijk 23 januari 2018 om 15.00 uur te melden bij Reclassering Nederland in Enschede. Vervolgens dient eiser zich gedurende de proeftijd te blijven melden zo frequent als Reclassering Nederland dat gedurende deze proeftijd nodig acht;
  • gedurende de proeftijd wordt verplicht om zich ambulant te laten behandelen voor zijn middelenproblematiek bij Tactus verslavingszorg of soortgelijke forensische zorg, zulks ter beoordeling van de reclassering, waarbij hij zich zal houden aan de aanwijzingen die hem in het kader van die behandeling door of namens de instelling/behandelaar zullen worden gegeven.
Eiser zal zich gedurende de vreemdelingrechtelijke detentie niet kunnen houden aan de eerstgenoemde bijzondere voorwaarde, en heeft de daarin genoemde meldplicht al niet kunnen nakomen. Hoewel de mogelijkheid bestaat dat eiser, als gevolg daarvan, alsnog het voorwaardelijk opgelegde deel van de gevangenisstraf uit zal moeten zitten, is dat afhankelijk van de vraag of het Openbaar Ministerie (OM) een vordering daartoe zal doen. Daarvan is nog niet gebleken. De rechtbank acht het wel geraden dat verweerder zich daarover laat informeren door het OM.
Ten aanzien van de tweede bijzondere voorwaarde stelt de rechtbank vast dat verslavingszorg blijkens de tekst daarvan niet alleen kan worden geboden door Tactus, maar ook op andere wijze, zulks ter beoordeling van de reclassering. De stelling dat verslavingszorg in het detentiecentrum waar eiser verblijft niet wordt geboden is niet onderbouwd, en door verweerder betwist. Wel acht de rechtbank het ook hier geraden dat verweerder zich door Reclassering Nederland laat informeren of de in het detentiecentrum geboden verslavingszorg volstaat om te voldoen aan deze bijzondere voorwaarde.
6. Het beroep is ongegrond. Daarom kan geen schadevergoeding worden toegekend.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.M.J. Bouwman, rechter, in aanwezigheid van H.B. Slot-Akkerman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (herstel verzuim) is niet van toepassing.