In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 februari 2018 uitspraak gedaan in een beroep tegen de bewaring van een vreemdeling, eiser, die op 19 januari 2018 in bewaring was gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, van Afghaanse nationaliteit, heeft beroep ingesteld tegen deze maatregel, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. De zitting vond plaats op 30 januari 2018, waarbij eiser via telehoren werd gehoord, bijgestaan door zijn gemachtigde. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft in haar overwegingen de vraag behandeld of eiser ten onrechte niet als asielzoeker is aangemerkt en of de gronden voor de maatregel van bewaring in beginsel kunnen dragen. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, omdat de gronden voor de maatregel voldoende zijn onderbouwd en de maatregel niet onevenredig bezwarend is voor eiser. De rechtbank wijst erop dat eiser niet heeft aangetoond dat hij niet kan voldoen aan de bijzondere voorwaarden die zijn opgelegd in het kader van zijn voorwaardelijke gevangenisstraf.
De rechtbank heeft ook de eerdere beslissingen van de staatssecretaris in aanmerking genomen, waaronder de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser en het terugkeerbesluit. Eiser heeft niet tijdig een asielaanvraag ingediend en heeft niet voldoende onderbouwd dat hij zich aan de opgelegde voorwaarden kan houden. De rechtbank heeft de verzoeken om schadevergoeding en proceskostenveroordeling afgewezen, en de beslissing is openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.