In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een executiegeschil, vordert eiser, [eiser], de opheffing van het onder zijn werkgever gelegde executoriale loonbeslag. Dit beslag is gelegd door gedaagden, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], ter incasso van verbeurde dwangsommen die voortvloeien uit een omgangsregeling met hun kleinkind, [de minderjarige]. De rechtbank heeft op 2 februari 2018 uitspraak gedaan in kort geding, waarbij de voorzieningenrechter de vorderingen van [eiser] heeft afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelt dat [eiser] dwangsommen heeft verbeurd door het niet naleven van de omgangsregeling, zoals vastgesteld in eerdere beschikkingen en vonnissen. De rechtbank concludeert dat er geen aanleiding is om de executie van de dwangsommen te schorsen of het loonbeslag op te heffen, aangezien [gedaagde sub 1 c.s.] recht hebben op de verbeurde dwangsommen en het loonbeslag op de juiste wijze is gelegd. De voorzieningenrechter wijst erop dat [eiser] onvoldoende heeft aangetoond dat hij in een noodtoestand verkeert door het loonbeslag, en dat de dwangsommen niet gematigd kunnen worden. De vorderingen van [eiser] worden afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde sub 1 c.s.].