In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 14 februari 2018 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser en de Staat der Nederlanden. De eiser, die op 20 april 2017 was aangehouden op verdenking van rijden zonder rijbewijs, had een bedrag van € 1.930,- in contanten in beslag genomen gekregen. De eiser vorderde de teruggave van dit bedrag, omdat de raadkamer van de rechtbank eerder had beslist dat het geld aan hem moest worden teruggegeven. De Staat voerde echter aan dat een deel van het in beslag genomen geld vals was en dat er daarom geen verplichting bestond om het volledige bedrag terug te geven.
De voorzieningenrechter oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de Staat onrechtmatig handelde door het geld niet terug te geven. De rechter stelde vast dat de Staat in elk geval € 430,- aan de eiser moest teruggeven, maar dat er onzekerheid bestond over de echtheid van de drie bankbiljetten van € 500,- die als vals waren aangemerkt. De eiser betwistte dat deze biljetten de in beslag genomen biljetten waren, en de rechter concludeerde dat er onvoldoende bewijs was om de vordering van de eiser in zijn geheel toe te wijzen. De vordering werd afgewezen, en de eiser werd veroordeeld in de proceskosten.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de Staat om te voldoen aan bevelen van de strafrechter, maar ook de complexiteit van het bewijs in zaken van inbeslagname en de terugbetaling van geldbedragen. De rechter wees erop dat de vordering in kort geding niet voldeed aan de strikte criteria voor toewijzing, wat leidde tot de afwijzing van de vordering van de eiser.