ECLI:NL:RBDHA:2018:2367

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 februari 2018
Publicatiedatum
1 maart 2018
Zaaknummer
C/09/545895 / KG ZA 18-15
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot teruggave van in beslag genomen geld in kort geding met betrekking tot overheidsaansprakelijkheid

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 14 februari 2018 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser en de Staat der Nederlanden. De eiser, die op 20 april 2017 was aangehouden op verdenking van rijden zonder rijbewijs, had een bedrag van € 1.930,- in contanten in beslag genomen gekregen. De eiser vorderde de teruggave van dit bedrag, omdat de raadkamer van de rechtbank eerder had beslist dat het geld aan hem moest worden teruggegeven. De Staat voerde echter aan dat een deel van het in beslag genomen geld vals was en dat er daarom geen verplichting bestond om het volledige bedrag terug te geven.

De voorzieningenrechter oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de Staat onrechtmatig handelde door het geld niet terug te geven. De rechter stelde vast dat de Staat in elk geval € 430,- aan de eiser moest teruggeven, maar dat er onzekerheid bestond over de echtheid van de drie bankbiljetten van € 500,- die als vals waren aangemerkt. De eiser betwistte dat deze biljetten de in beslag genomen biljetten waren, en de rechter concludeerde dat er onvoldoende bewijs was om de vordering van de eiser in zijn geheel toe te wijzen. De vordering werd afgewezen, en de eiser werd veroordeeld in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de Staat om te voldoen aan bevelen van de strafrechter, maar ook de complexiteit van het bewijs in zaken van inbeslagname en de terugbetaling van geldbedragen. De rechter wees erop dat de vordering in kort geding niet voldeed aan de strikte criteria voor toewijzing, wat leidde tot de afwijzing van de vordering van de eiser.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/545895 / KG ZA 18-15
Vonnis in kort geding van 14 februari 2018
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. G.W.B. Meijer te Amsterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN (JUSTITIE EN VEILIGHEID),
gezeteld te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. S.J.M. Bouwman te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 12 januari 2018, met producties 1 t/m 5 van [eiser] ,
  • de mondelinge behandeling van 31 januari 2018,
  • de pleitnota en producties 1 t/m 6 van de Staat.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is op 20 april 2017 aangehouden in Waddinxveen op verdenking van rijden zonder rijbewijs. Bij de aanhouding is, op grond van een verdenking van witwassen, een contant geldbedrag in beslag genomen, bestaande uit drie bankbiljetten van € 500,-, zes bankbiljetten van € 50,-, zes bankbiljetten van € 20,- en één bankbiljet van € 10,-, aldus in totaal € 1.930,-. Van de inbeslagneming is een kennisgeving van inbeslagneming als bedoeld in artikel 94 Wetboek van Strafvordering (Sv) opgemaakt.
2.2.
[eiser] heeft op 28 april 2017 op de voet van artikel 552a Sv geklaagd over de inbeslagname van, onder meer, het geld, en om teruggave daarvan verzocht.
2.3.
Bij e-mailbericht van 24 juli 2017 heeft G4S Cash Solutions B.V. (hierna: G4S) onder meer het volgende aan de afdeling financiële administratie van het Ministerie van Justitie bericht:
‘In uw afstorting met de volgende kenmerken hebben wij een falsificaat aangetroffen:
Sealbagnummer [nummer]
Teldatum 19-7-2017
Filiaalnummer Betaalvoorziening
Locatiecode: [code]
(…)
Het betreft 3 x500
Dit biljet is aan De Nederlandsche Bank ter beschikking gesteld voor verdere afwikkeling.
Mocht blijken dat het biljet ten onrechte door ons is afgekeurd, zullen wij alsnog voor financiële verrekening zorgdragen.’
2.4.
De raadkamer van de rechtbank Den Haag heeft bij beslissing van 15 augustus 2017 het beklag van [eiser] ten aanzien van de inbeslagneming van het geld gegrond verklaard en de teruggave van het inbeslaggenomen geldbedrag bevolen.
2.5.
Ten tijde van de mondelinge behandeling op 31 januari 2018 had nog geen terugbetaling van enig bedrag aan [eiser] plaatsgevonden.
2.6.
In verband met de gang van zaken rondom de afwikkeling van het in beslag genomen geld is op 14 december 2017 door hulpofficier van justitie [A] van de politie Eenheid Den Haag op ambtsbelofte proces-verbaal opgemaakt. Dit proces-verbaal luidt onder meer als volgt:
‘Op 20 april 2017 werd van (..) [eiser] (..) een bedrag van 1930 euro in beslag genomen (..). In opdracht van de hulp officier van justitie (..) werd in afwachting van de beslissing van justitie, het geld op de gebruikelijke wijze dezelfde dag 20 april 2017, in de daarvoor bestemde kluis op het politiebureau Waddinxveen gedeponeerd. Hierbij is geen controle op de echtheid van het geld verricht.
Op 6 juni 2017 werd ik [A] hulp officier van justitie op de hoogte gebracht dat het geld nog steeds in de kluis lag en dat er nog geen beslissing was genomen door justitie. Hierop besloot ik dat het geld overgemaakt moest worden naar de rekening van het ministerie van justitie. De reguliere werkwijze is dat dit geld dan met een daartoe bestemde sealbag wordt gestort bij de plaatselijke bank. Echter met de komst van nieuwe betaalvoorziening op het bureau heb ik [A] aan [B] gevraagd of het geld ook via de betaalvoorziening kon worden gestort.
Deze betaalvoorziening is geplaatst voor met name openstaande boetes van het CJIB te kunnen laten betalen. Er kan gepind worden en contant geld in worden gestort.
Op 6 juni is het totale bedrag van 1930 euro via de betaalvoorziening gestort. (…) De briefjes van 500 euro werden door het apparaat niet geaccepteerd. Wij zijn er vanuit gegaan dat dit een beveiliging was, dat er geen briefjes van 500 geaccepteerd mochten worden of dat het apparaat deze niet herkend.
We hadden tot dan toe geen apart
(de voorzieningenrechter begrijpt: apparaat)op het politiebureau Waddinxveen om vals geld te herkennen. (inmiddels wel aangeschaft) Hierop zijn de drie briefjes van 500,- totaal 1500 euro in een sealbag gestopt en op die wijze in de betaalvoorziening gedeponeerd. Deze handelingen zijn door brigadier [B] in mijn aanwezigheid verricht.
De automaat wordt op bepaalde tijden geleegd. Bij controle door het bedrijf G4S werd bevestigd dat deze stortingen op 6 juni 2017 door [B] zijn verricht (vastlegging [code] 06-06-2017 12.49.23 time (1012) en dat de 3 bankbiljetten van 500 euro vals waren. Die bankbiljetten zijn door het bedrijf G4s doorgestuurd naar de Nederlandse bank. Dit vond plaats in augustus 2017.’

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, na vermindering van eis ter zitting, dat de voorzieningenrechter bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis de Staat beveelt om terstond uitvoering te geven aan de beslissing van de Raadkamer van 18 (lees: 15) augustus 2017, waarbij is bepaald dat het in beslaggenomen geld aan [eiser] moet worden teruggegeven, met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
[eiser] voert - kort gezegd - aan dat de Staat de door de raadkamer gegeven beslissing moet uitvoeren en onrechtmatig handelt door dit tot op heden niet te doen.
3.3.
De Staat voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de Staat in elk geval een bedrag van € 430,- aan [eiser] moet teruggeven. De Staat heeft ter zitting verklaard dat de procedure tot teruggave van dit geld inmiddels in gang is gezet en dat de Staat het geld, met de verschuldigde rente, zal terugbetalen. Gelet op deze toezegging van de Staat is er geen (spoedeisend) belang bij een rechterlijke voorziening op dit punt.
4.2.
De Staat heeft aangevoerd dat op hem geen verdere terugbetalingsverplichting rust, aangezien inmiddels is gebleken dat de drie onder [eiser] in beslaggenomen bankbiljetten van € 500,- vals waren. [eiser] betwist dat. [eiser] stelt dat niet kan worden vastgesteld dat de door G4S als vals aangemerkte bankbiljetten, de onder hem in beslag genomen biljetten waren, aangezien de politie bij de afwikkeling van het beslag de protocollen niet in acht heeft genomen, waardoor de route van het in beslag genomen geld thans niet meer kan worden achterhaald.
4.3.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de door [eiser] ingestelde vordering in essentie neerkomt op een bevel tot betaling van een geldbedrag van € 1.500,-, oftewel een geldvordering. Als algemene maatstaf geldt dat met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in veroordeling tot betaling van een geldsom, terughoudendheid op zijn plaats is. De rechter zal niet alleen moeten onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening.
4.4.
Voorop staat dat de Staat in beginsel opvolging moet geven aan een door de strafrechter gegeven bevel tot teruggave van een strafvorderlijk in beslag genomen goed. In dit geval heeft de strafrechter bevolen dat het onder [eiser] in beslag genomen geldbedrag aan hem moet worden terugbetaald. De discussie die thans aan de orde is, komt in feite neer op de vraag hoeveel geld - achteraf bezien - uiteindelijk onder [eiser] in beslag genomen. Immers, als vast komt te staan dat de drie in beslag genomen bankbiljetten van € 500,- vals waren, is uiteindelijk slechts een bedrag van € 430,- aan ‘echt geld’ onder [eiser] in beslag genomen en hoeft de Staat dus ook maar € 430,- aan [eiser] terug te betalen. Alsdan kan niet worden geoordeeld dat de Staat onrechtmatig handelt, aangezien de beslissing van de strafrechter niet verplicht tot terugbetaling van € 1.930,- (gesteld noch gebleken is immers dat de onderhavige discussie over de mogelijke valsheid van een deel van het geld al door de strafrechter is beoordeeld en beslecht), maar tot terugbetaling van (een equivalent van) het geld dat destijds onder [eiser] in beslag is genomen.
4.5.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter bestaat er gelet op de ambtsedige verklaring van hulpofficier van justitie [A] over de gang van zaken rondom de afhandeling van het in beslag genomen geld, minst genomen een gerede kans dat de drie door G4S afgekeurde bankbiljetten ook de bankbiljetten zijn die onder [eiser] in beslag zijn genomen. Uit zijn verklaring blijkt immers dat de drie in beslag genomen bankbiljetten van € 500,- in de betaalautomaat zijn gedeponeerd, terwijl G4S andersom verklaart dat zij drie in een sealbag aangetroffen bankbiljetten van € 500,- als vals heeft aangemerkt. Die gelijkenis maakt op zichzelf al zeer goed mogelijk dat het hier om dezelfde bankbiljetten handelt. Bovendien heeft [A] in zijn proces-verbaal ook verklaard dat bij controle door G4S werd bevestigd dat de betreffende storting op 6 juni 2017 door [B] was verricht. Nu er gelet op deze feiten en omstandigheden ten minste een gerede kans bestaat dat de onder [eiser] in beslag genomen bankbiljetten van € 500,- vals waren, is voor nu nog niet voldoende aannemelijk te achten dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat de Staat verplicht is om naast het genoemde bedrag van € 430,-, ook een bedrag van € 1.500,- aan [eiser] te betalen. Aldus is niet voldaan aan het strikte criterium voor een toewijzing van een geldvordering in kort geding, wat betekent dat de vordering zal worden afgewezen.
4.6.
[eiser] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van de Staat begroot op € 1.442,- (€ 626,- en € 816,- aan salaris advocaat).

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat begroot op € 1.442,-, te vermeerderen met de wettelijke rente (artikel 6:119 BW), indien deze kosten niet uiterlijk binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis zijn voldaan;
5.3.
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2018. [1]

Voetnoten

1.type: av