ECLI:NL:RBDHA:2018:2326

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 februari 2018
Publicatiedatum
27 februari 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 8951
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen terugkeerbesluit en inreisverbod van vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 februari 2018 uitspraak gedaan in een beroep tegen een terugkeerbesluit en een inreisverbod dat aan eiser was opgelegd door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser, een vreemdeling met V-nummer [V-nummer], had beroep ingesteld tegen het besluit van 13 april 2017, waarin hem werd aangezegd Nederland onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod voor twee jaar werd opgelegd. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, na een zitting op 21 februari 2018 waar eiser en de staatssecretaris zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris op basis van artikel 62 van de Vreemdelingenwet 2000 het recht had om het terugkeerbesluit op te leggen, omdat er een risico bestond dat eiser zich aan toezicht zou onttrekken. Eiser voerde aan dat er geen risico op onttrekking was, omdat hij een zakenman was die binnen een maand zou terugkeren naar Moldavië. De rechtbank oordeelde echter dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen en dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat er risico's waren, onder andere omdat eiser geen vaste woon- of verblijfplaats had en niet beschikte over voldoende middelen van bestaan.

De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris op basis van de wetgeving en de feiten in deze zaak terecht het terugkeerbesluit en het inreisverbod had opgelegd. De rechtbank wees erop dat eiser niet had aangetoond dat hij over voldoende middelen beschikte om zijn verblijf in Nederland te bekostigen en dat hij niet had voldaan aan de verplichtingen bij grensoverschrijding. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. Eiser kan binnen vier weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/8951

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 februari 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A.R. Bissessur),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. R.A.B. van Steijn).

Procesverloop

Bij besluit van 13 april 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder een terugkeerbesluit aan eiser uitgereikt waarbij eiser is aangezegd dat hij de Europese Unie onmiddellijk dient te verlaten. Bij dit besluit heeft verweerder tevens een inreisverbod aan eiser opgelegd voor een periode van twee jaar, dat ingaat op het moment dat eiser Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2018.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), kan de minister de voor een vreemdeling geldende termijn van vier weken waarbinnen hij Nederland dient te verlaten verkorten, dan wel bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan toezicht zal onttrekken.
Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) kan een risico als bedoeld in artikel 62, tweede lid, onder a, van de Vw 2000, worden aangenomen indien feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 5.1b, eerste lid, van het Vb 2000, op de vreemdeling van toepassing zijn.
Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 vaardigt de minister een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 van de Vw 2000 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000.
Ingevolge artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000, kan de minister, in afwijking van het eerste lid, om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
2. Eiser voert aan dat het terugkeerbesluit en het inreisverbod ten onrechte zijn opgelegd. Er is geen risico op onttrekking. Eiser is een zakenman, die binnen een maand zou terugkeren naar Moldavië. De visumplicht geldt niet langer voor Moldaviërs.
3. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De rechtbank overweegt ten aanzien van het terugkeerbesluit als volgt.
Verweerder heeft in het terugkeerbesluit gesteld dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten omdat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft zich daartoe gebaseerd op de gronden dat eiser
(zware feiten)
3a - Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan,
(lichte feiten)
4c - geen vaste woon- of verblijfplaats heeft,
4d - niet beschikt over voldoende middelen van bestaan, en
4e - verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
De rechtbank overweegt dat objectieve criteria in de wet zijn vastgelegd op grond waarvan kan worden aangenomen dat het risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft in het besluit genoemd welke criteria van toepassing zijn op eiser aan de hand van de tegengeworpen gronden. Deze gronden zijn ter zitting gemotiveerd bestreden door eiser. De stelling dat (mogelijk) wel een inreisstempel in eisers paspoort zou staan, is niet middels enig bewijsstuk aangetoond. De stelling dat eiser wel over genoeg geld zou beschikken, wordt niet ondersteund door enig bewijsmiddel. De rechtbank meent dan ook dat verweerder terecht is uitgegaan van de door eiser zelf afgelegde verklaring dat hij slechts over € 10,00 beschikte. Eisers stelling dat hij in de Europese Unie is voor zaken, is ook pas in beroep opgeworpen en in strijd met eisers eigen verklaringen tijdens het gehoor. De rechtbank overweegt voorts dat eiser in Nederland is aangehouden in verband met een diefstal uit een winkel. De ter zitting door de gemachtigde van eiser geschetste gang van zaken rondom de diefstal overtuigt niet. Gelet hierop is door verweerder terecht het feit onder 4e tegengeworpen. Dat van eiser, nu hij enkel op bezoek was, geen vaste verblijfplaats hoeft te worden verwacht, volgt de rechtbank niet. Ook van mensen die hier slechts voor kortere tijd verblijven, mag worden verwacht dat zij de omstandigheden van hun verblijf, waaronder hun verblijfplaats, aannemelijk kunnen maken. Hierin is eiser niet geslaagd, waardoor verweerder dit heeft kunnen tegenwerpen. De rechtbank is van oordeel dat deze gronden in onderlinge samenhang bezien al voldoende zijn om aan te nemen dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Op grond van artikel 6.1 van het Vb 2000 is immers aan de voorwaarden daarvoor voldaan als tenminste twee gronden, bedoeld in het derde en vierde lid van artikel 5.1b van het Vb 2000 zich voordoen. Verweerder kon daarom op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, afzien van een vertrektermijn. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Ten aanzien van eisers standpunt dat hij niet over een visum hoeft te beschikken voor verblijf in Nederland, overweegt de rechtbank het volgende.
Op grond van artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 is het aan de vreemdeling die bij binnenkomst heeft voldaan aan de verplichtingen waaraan een persoon bij grensoverschrijding is onderworpen, gedurende een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen termijn toegestaan in Nederland te verblijven, zolang hij beschikt over voldoende middelen om te voorzien zowel in de kosten van zijn verblijf in Nederland als in die van zijn reis naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang gewaarborgd is.
De rechtbank overweegt dat het eiser aldus niet was toegestaan om in Nederland te verblijven, nu uit het voorgaande is gebleken dat eiser niet in het bezit was van voldoende middelen om zowel de kosten van het verblijf in Nederland als de kosten van de reis vanuit Nederland naar een land waar zijn toegang gewaarborgd is, te bekostigen. Gelet hierop had eiser moeten beschikken over een visum. De grond faalt.
6. Ten slotte heeft eiser gesteld dat zijn belangen niet voldoende zijn meegewogen. In beroep heeft hij aangevoerd dat hij, als zakenman, grote belangen heeft om de Europese Unie in te kunnen reizen.
De rechtbank overweegt dat eiser tijdens het gehoor is gevraagd naar zijn mogelijke belangen bij het al dan niet opleggen van het inreisverbod. Hij heeft aldaar niet gerept over zakelijke belangen, waardoor verweerder hiermee in het bestreden besluit terecht geen rekening heeft gehouden. Overigens merkt de rechtbank op dat ook in beroep niet is gebleken van het daadwerkelijk bestaan van de door eiser gestelde zakelijke belangen.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, rechter, in aanwezigheid van mr. I.M. Bijvank, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.