ECLI:NL:RBDHA:2018:2324

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 februari 2018
Publicatiedatum
27 februari 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 11926
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf op basis van gefingeerd dienstverband

Op 27 februari 2018 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen eiseres, een Marokkaanse vrouw, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) om bij haar echtgenoot, referent, te kunnen verblijven. De staatssecretaris had deze aanvraag afgewezen op basis van het vermoeden dat er sprake was van een gefingeerd dienstverband tussen referent en [B.V. X]. Eiseres was het niet eens met deze afwijzing en heeft beroep ingesteld.

In de procedure heeft de rechtbank vastgesteld dat de staatssecretaris voldoende redenen had om aan te nemen dat het dienstverband van referent niet reëel was. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet verplicht was om aan te tonen dat er sprake was van een gefingeerd dienstverband, maar dat het vermoeden daarvan voldoende was om aanvullende informatie op te vragen. Eiseres had onvoldoende bewijs geleverd om de vermoedens van de staatssecretaris te weerleggen.

De rechtbank heeft ook de argumenten van eiseres over de hoorplicht en de zorgvuldigheid van de procedure beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris niet in strijd met de hoorplicht had gehandeld, omdat er geen aanleiding was om aan te nemen dat het bezwaar van eiseres gegrond zou zijn. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond verklaard, wat betekent dat de afwijzing van de mvv-aanvraag door de staatssecretaris standhield. De uitspraak werd gedaan door mr. A.E. Dutrieux, in aanwezigheid van griffier mr. I.M. Bijvank.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/11926

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 februari 2018 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A. Orhan),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. R.A.B. van Steijn).

Procesverloop

Bij besluit van 2 maart 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) afgewezen.
Bij besluit van 31 mei 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2018. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verder was ter zitting aanwezig [referent], referent. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres is afkomstig uit Marokko en getrouwd met referent. Eiseres heeft de aanvraag ingediend om bij referent te kunnen verblijven.
2. Verweerder heeft aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag gelegd dat aannemelijk is geworden dat er sprake is van een gefingeerd dienstverband tussen referent en [B.V. X]. Het gestelde inkomen uit dit dienstverband moet daarom buiten beschouwing worden gelaten. Referent heeft daarom niet aangetoond dat hij beschikt over voldoende middelen van bestaan als bedoeld in artikel 3.74 van het Vreemdelingenbesluit 2000. De weigering tot afgifte van een mvv levert geen schending op van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3. Eiseres kan zich niet verenigen met het besluit van verweerder. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat referent wel degelijk een reële dienstbetrekking heeft bij [B.V. X]. Het besluit is onvoldoende zorgvuldig voorbereid nu eiseres niet in de gelegenheid is gesteld nadere gronden in te dienen, hoewel daarom wel verzocht is. Eiseres beroept zich op de uitspraak van de rechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 2 februari 2017 (ECLI:NL:RBROT:2016:6378) en stelt dat het aan verweerder is om aan te tonen dat geen sprake is van een reëel dienstverband. Ten slotte is eiseres van mening dat zij ten onrechte niet gehoord is.
4. Verweerder heeft in het primaire en het bestreden besluit gemotiveerd waarom volgens verweerder het dienstverband van referent bij [B.V. X] gefingeerd is. Verweerder heeft hiertoe overwogen dat referent voorafgaand aan dit dienstverband niet elders heeft gewerkt in dezelfde branche en dat het hoogst ongebruikelijk is dat iemand onder die omstandigheden direct een fase B contract krijgt. Ook heeft referent, naar aanleiding van de door verweerder aanvullend verzochte gegevens, verklaringen over zijn dienstverband afgelegd die tegenstrijdig zijn met hetgeen uit de overgelegde gegevens blijkt. Ook heeft referent, ondanks dat dit in zijn arbeidsovereenkomst vermeld staat, geen documenten kunnen overleggen waaruit blijkt dat hij daadwerkelijk ter beschikking gesteld wordt aan de in de arbeidsovereenkomst vermelde opdrachtgevers. Naar aanleiding van het telefoongesprek met referent, waarin hij heeft verklaard dat er geen urenbriefjes zouden bestaan, heeft referent een aantal dagen later alsnog urenbriefjes overgelegd. In deze briefjes wordt een andere opdrachtgever vermeld dan de opdrachtgevers die referent zelf eerder heeft doorgegeven. Ten slotte heeft verweerder verwezen naar het rapport van bevindingen van de Inspectie van SZW van 2 maart 2017, waaruit naar de mening van verweerder blijkt dat niet is komen vast te staan dat [B.V. X] bestaat.
5. Naar het oordeel van de rechtbank bieden voornoemde bevreemdingwekkende omstandigheden voldoende aanleiding voor een vermoeden dat sprake is van een gefingeerd dienstverband. Anders dan in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak waar eiseres in beroep naar verwijst is in dit geval geen sprake van een belastend besluit, nu het hier niet gaat om de intrekking van een reeds verleende vergunning, doch om een aanvraag voor een mvv.
Anders dan door eiseres betoogd, hoeft verweerder niet aan te tonen dat sprake is van een gefingeerd dienstverband, maar kan een vermoeden dat daarvan sprake is reden vormen om aanvullende informatie op te vragen. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiseres onvoldoende gegevens heeft verstrekt om de vermoedens van verweerder te weerleggen. Gelet hierop bestond voor verweerder, anders dan door eiseres betoogd, geen grond nader onderzoek te verrichten naar het dienstverband van referent.
6. Met betrekking tot de grond dat verweerder ten onrechte geen nadere termijn heeft gegeven voor het aanvullen van de bezwaargronden, overweegt de rechtbank het volgende. Zoals door verweerder ter zitting gemotiveerd, is voorafgaand aan de indiening van de gronden van 19 mei 2017 al tweemaal herstelverzuim geboden. In de brief van 19 mei 2017 wordt weliswaar om uitstel verzocht, maar wordt niet gemotiveerd waartoe dat uitstel dient of welke termijn daarvoor zou moeten worden genomen. Daar komt bij dat verweerder vervolgens nog tot 31 mei 2017 heeft gewacht met het nemen van een besluit, zonder dat nadere gronden zijn ingediend. Van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel is daarom geen sprake. Overigens wijst de rechtbank er op dat het eiseres in beroep vrij stond haar standpunten nader te onderbouwen en is die onderbouwing eveneens uitgebleven.
7. Ten slotte heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat sprake is van schending van de hoorplicht. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende. Met betrekking tot het horen in bezwaar is uitgangspunt de in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb vervatte algemene regel dat er voor het bestuur een hoorplicht bestaat, behoudens de in artikel 7:3 van de Awb genoemde uitzonderingen. Van een kennelijk ongegrond bezwaar als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb is sprake indien, aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift, in samenhang met hetgeen in eerste instantie door de vreemdeling is aangevoerd en met de motivering van de primaire beslissing, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Naar het oordeel van de rechtbank deed een dergelijke situatie zich hier voor.
8. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft besloten dat eiseres niet in aanmerking komt voor de gevraagde mvv.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, rechter, in aanwezigheid van mr. I.M. Bijvank, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.