In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 februari 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor een meerderjarig kind, eiser, die in Turkije verblijft. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, had de aanvraag afgewezen op basis van de stelling dat de feitelijke gezinsband tussen eiser en zijn referent, zijn vader, verbroken was. Eiser was niet verschenen op de hoorzitting en had niet aangetoond dat het voor hem onmogelijk was om te verschijnen. De rechtbank oordeelde dat verweerder op goede gronden had vastgesteld dat eiser niet in aanmerking kwam voor de gevraagde mvv. De rechtbank overwoog dat eiser, ondanks de mogelijkheid om gehoord te worden, geen gebruik had gemaakt van deze kans en dat hij niet had aangetoond dat hij niet naar Libanon kon reizen voor het gehoor. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat de beoordeling van de toepassing van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) niet in deze procedure kon plaatsvinden, maar in een reguliere verblijfsvergunningprocedure.