ECLI:NL:RBDHA:2018:2319

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 februari 2018
Publicatiedatum
27 februari 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 13344
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor meerderjarig kind in het kader van nareis asiel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 februari 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor een meerderjarig kind, eiser, die in Turkije verblijft. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, had de aanvraag afgewezen op basis van de stelling dat de feitelijke gezinsband tussen eiser en zijn referent, zijn vader, verbroken was. Eiser was niet verschenen op de hoorzitting en had niet aangetoond dat het voor hem onmogelijk was om te verschijnen. De rechtbank oordeelde dat verweerder op goede gronden had vastgesteld dat eiser niet in aanmerking kwam voor de gevraagde mvv. De rechtbank overwoog dat eiser, ondanks de mogelijkheid om gehoord te worden, geen gebruik had gemaakt van deze kans en dat hij niet had aangetoond dat hij niet naar Libanon kon reizen voor het gehoor. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat de beoordeling van de toepassing van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) niet in deze procedure kon plaatsvinden, maar in een reguliere verblijfsvergunningprocedure.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/13344

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 februari 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. H. Yousef),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. R.A.B. van Steijn).

Procesverloop

Bij besluit van 24 december 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) afgewezen.
Bij besluit van 6 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2018.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verder was aanwezig [referent], referent en vader van eiser. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
[referent], verder te noemen: referent, heeft de Syrische nationaliteit. Bij besluit van 9 juli 2013 is aan referent een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 28, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Referent heeft op 29 augustus 2013 aanvragen ingediend tot het verlenen van een mvv in het kader van nareis asiel voor eiser en eisers broer. Deze aanvragen zijn afgewezen. De afwijzingen staan inmiddels in rechte vast.
Naar aanleiding van de beleidswijziging met betrekking tot het nareisbeleid ten aanzien van meerderjarige kinderen, heeft referent op 16 juni 2015 een opvolgende aanvraag ingediend tot het verlenen van een mvv in het kader van nareis asiel voor eiser. Eiser is meerderjarig.
2. Verweerder heeft bij het primaire besluit de aanvraag voor een mvv ten behoeve van eiser afgewezen. Als reden hiervoor heeft verweerder aangegeven dat de feitelijke gezinsband tussen eiser en referent is verbroken, nu eiser sinds 2013 in Turkije verblijft, waar hij sinds het vertrek van zijn moeder en broer zelfstandig woont. Volgens verweerder is daarmee aangetoond dat sprake is van een contra-indicatie op basis waarvan kan worden aangenomen dat eiser niet langer feitelijk tot het gezin van referent behoort. Verweerder heeft bij besluit van 4 juli 2016 het standpunt gehandhaafd en het bezwaar ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van het door eiser ingediende beroep heeft verweerder voornoemd besluit ingetrokken. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat eiser dient te worden gehoord over de feitelijke gezinsband. Eiser is daartoe uitgenodigd op de Nederlandse ambassade te Libanon. Eiser is niet verschenen voor zijn gehoor. Verweerder heeft daarop het bestreden besluit genomen, waarin is verwezen naar het primaire besluit en is geconcludeerd dat eiser er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat de feitelijke gezinsband nog bestaat.
3. Eiser voert in beroep aan dat de feitelijke gezinsband met referent niet is verbroken. Er is geen sprake van een contra-indicatie om aan te nemen dat de feitelijke gezinsband is verbroken. Verweerder heeft het besluit van 4 juli 2016 ingetrokken en besloten dat eiser moet worden gehoord over het bestaan van die gezinsband. Eiser heeft aangetoond niet op het gehoor in Libanon te kunnen verschijnen omdat het voor hem onmogelijk is Libanon in te reizen. Verweerder dient eiser op een andere wijze in de gelegenheid te stellen te worden gehoord.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000, kan - voor zover hier relevant - een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend aan de hierna te noemen gezinsleden, indien deze op het tijdstip van binnenkomst van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling behoorden tot diens gezin en gelijktijdig met die vreemdeling Nederland zijn ingereisd dan wel zijn ingereisd binnen drie maanden nadat aan die vreemdeling de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend:
b. de vreemdeling die als partner of meerderjarig kind van de in het eerste lid bedoelde
vreemdeling zodanig afhankelijk is van die vreemdeling, dat hij om die reden behoort tot
diens gezin.
Het beleid van verweerder inzake nareis van vreemdelingen staat vermeld in paragraaf C2/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Voor zover hier relevant staat daar het volgende vermeld.
Voor meerderjarige kinderen geldt eveneens dat het kind feitelijk moet behoren tot het gezin van de referent. In dit geval moet er sprake zijn van een normale afhankelijkheidsrelatie tussen de referent en het meerderjarige kind en dient de referent aan te tonen dat het meerderjarig kind in het buitenland altijd feitelijk tot zijn gezin heeft behoord en dat die feitelijke gezinsband niet verbroken is. Voor de beoordeling of het meerderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin, is het moment van binnenkomst van de referent in Nederland leidend en betrekt de IND ook uitdrukkelijk de gezinssituatie ten tijde van het vertrek van de hoofdpersoon uit het land van herkomst.
Indien er sprake is van één of meer van de volgende omstandigheden (contra-indicaties), kan in ieder geval worden aangenomen dat het meerderjarige kind niet langer feitelijk tot het gezin van de ouder(s) behoort:
  • het kind woont zelfstandig;
  • het kind voorziet in eigen onderhoud;
  • het kind is een huwelijk of een relatie aangegaan;
  • het kind is belast met de zorg voor een buitenechtelijk kind.
Wanneer sprake is van één of meerdere contra-indicaties zal per individueel geval beoordeeld worden of de feitelijke gezinsband verbroken is.
4.2.
Ten aanzien van de vraag of verweerder niet ten onrechte heeft geconcludeerd dat de feitelijke gezinsband tussen eiser en referent is verbroken, overweegt de rechtbank als volgt.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) gaat ervan uit dat de in dit beleid (de rechtbank begrijpt: paragraaf C2/4.1 van de Vc 2000) vereiste normale afhankelijkheidsrelatie tussen een meerderjarig kind en zijn ouders inhoudt dat zo’n kind, hoewel het juridisch niet meer onder de verantwoordelijkheid van zijn ouders valt en het gelet op zijn leeftijd geen verzorging meer nodig heeft, toch nog feitelijk afhankelijk is van zijn ouders zolang het bij zijn ouders woont en zij het merendeel van de verzorging van het gezin en het huishouden op zich nemen. Als een meerderjarig kind de verzorgende rol van de ouders heeft overgenomen, bestaat dus geen normale afhankelijkheidsrelatie meer en is de feitelijke gezinsband verbroken (ECLI:NL:RVS:2017:3067).
Eiser heeft tot aan het vertrek van referent met het gehele gezin samengewoond. In 2013 heeft referent het gezin verlaten. De echtgenote van referent heeft zich in 2015 bij referent gevoegd. Eisers broer is ook naar Nederland vertrokken en eiser is alleen in Turkije, waar het gezin inmiddels woonachtig was, achtergebleven. Inmiddels verblijft eiser in Armenië.
Om vast te kunnen stellen of eiser feitelijk tot het gezin van referent is blijven behoren, heeft verweerder eiser uitgenodigd voor een gehoor. Na wederzijds overleg is overeengekomen dat eiser zou worden gehoord in Libanon. Eiser heeft daartoe een oproep ontvangen om te verschijnen op het gehoor van 22 maart 2017. Eiser is niet verschenen op het gehoor. Eiser heeft aangegeven dat het voor hem onmogelijk is om vanuit Armenië naar de ambassade in Libanon te reizen en dat het gehoor op andere wijze dient plaats te vinden.
De rechtbank overweegt dat verweerder eiser gedurende lange tijd tegemoet gekomen is. Vooraleerst is eiser de kans gegeven zelf aan te geven waar hij zou willen worden gehoord. Daarna is hem een termijn gegund om documenten in orde te maken om de plaats van gehoor te kunnen bereiken. Vanuit de Nederlandse ambassade te Libanon is aangegeven dat eiser een kopie van zijn reisdocument kon opsturen zodat de ambassade kon helpen met het uitzoeken welke weg hiervoor bewandeld zou moeten worden. Dit heeft eiser niet gedaan. Ook na het niet verschijnen op het gehoor heeft eiser uitleg kunnen geven over zijn redenen hiervoor. Hij heeft hierbij naar het oordeel van verweerder niet kunnen overtuigen dat reizen naar Libanon voor hem onmogelijk zou zijn. De rechtbank volgt verweerder in dit standpunt. Uit de informatie zoals weergegeven op de website www.yerevan.mfa.gov.lb/armenia/english/home blijkt dat een paspoort of reisdocument kan worden gebruikt voor het verkrijgen van een visum. Eiser heeft dit standpunt weersproken, doch niet aangetoond dat hij heeft getracht een visum te verkrijgen, en dat dit visum hem is geweigerd. De enkele stelling dat hem hiervan geen enkel document wordt overhandigd, is hiertoe onvoldoende.
Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verweerder eiser de mogelijkheid heeft gegeven te worden gehoord, doch dat eiser van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt. Met name kent de rechtbank hierbij gewicht toe aan het feit dat eiser, zoals hiervoor overwogen, geen gebruik heeft gemaakt van het aanbod van de Nederlandse ambassade te Libanon om met eiser te kijken naar de mogelijkheid om naar Libanon te reizen. Verweerder heeft, gelet hierop, kunnen aannemen dat eiser, gelet op zijn leeftijd, al dan niet met (financiële) hulp van referent uit Nederland zich zelfstandig kan handhaven.
4.3.
Eiser heeft verder betoogd dat verweerder in het kader van deze nareisprocedure had moeten toetsen aan artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank wijst erop dat het vaste jurisprudentie is dat de Vw 2000, buiten artikel 29, tweede lid, geen grond biedt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel ter bescherming van familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM (zie onder meer de uitspraken van de Afdeling van 1 augustus 2013, ECLI:NLRVS:2013:651 en 23 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3711). De rechtbank ziet geen reden daarvan af te wijken. De beoordeling van de toepassing van artikel 8 EVRM, buiten voormelde bepaling, dient plaats te vinden in de procedure over een verblijfsvergunning regulier. Desgewenst kan eiser een daartoe strekkende aanvraag doen. Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
4.4.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft vastgesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde mvv.
5. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, rechter, in aanwezigheid van mr. I.M. Bijvank, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.