ECLI:NL:RBDHA:2018:2318

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 februari 2018
Publicatiedatum
27 februari 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 13726
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf op basis van gezinsleven conform artikel 8 EVRM tussen oom en nicht

Op 27 februari 2018 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. N. Brands, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. R.A.B. van Steijn. Eiser had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf om gezinsleven te kunnen uitoefenen met zijn nicht, referente, die in Nederland woont. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris, omdat er volgens de staatssecretaris geen sprake was van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid tussen eiser en referente, zoals vereist door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser en referente nooit hebben samengewoond en dat hun contact voornamelijk telefonisch en via Skype plaatsvond. Eiser voerde aan dat er wel degelijk sprake was van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid, mede door de medische en psychische klachten van beide partijen. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat er geen gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM was, omdat referente zelfstandig kan functioneren en er geen verzorgende relatie tussen hen bestaat. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden.

De uitspraak benadrukt de strikte eisen die worden gesteld aan de afhankelijkheid tussen familieleden voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning op basis van gezinsleven. De rechtbank concludeerde dat de emotionele banden tussen eiser en referente niet voldoende waren om te concluderen dat er sprake was van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid, en dat de staatssecretaris op goede gronden had geoordeeld dat er geen gezinsleven was in de zin van het EVRM.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/13726

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 februari 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. N. Brands),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. R.A.B. van Steijn).

Procesverloop

Bij besluit van 15 december 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf voor het doel “het uitoefenen van gezinsleven conform artikel 8 EVRM met nicht [referente] (referente)” afgewezen.
Bij besluit van 18 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2018.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verder is ter zitting verschenen referente.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 72, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) wordt een beschikking omtrent de afgifte van een visum, waaronder begrepen een mvv, voor de toepassing van hoofdstuk 7 “Rechtsmiddelen” van de Vw 2000 gelijkgesteld met een beschikking omtrent een verblijfsvergunning regulier gegeven krachtens deze wet.
2. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiser, oom van referente, woont al zijn gehele leven in Kosovo. Referente, op dit moment 23 jaar oud, is geboren en opgegroeid in Nederland. Haar ouders zijn Kosovaarse vluchtelingen en in het verleden in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning. De vader van referente is in 2012 overleden. Referente heeft met haar ouders jaarlijks Kosovo bezocht om, onder meer,eiser te bezoeken. Ook thans bezoekt referente eiser éénmaal per jaar. Verder houden referente en eiser intensief contact met elkaar via Skype.
3. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen omdat niet is gebleken, dan wel aangetoond, dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid (more than normal emotional ties) tussen eiser en referente. Daarbij wordt betrokken dat eiser en referente nooit hebben samengewoond, dat niet is gebleken dat eiser en referente zelfstandig van elkaar niet kunnen functioneren of dat zij financieel afhankelijk zijn van elkaar. Er is daarom geen sprake van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verder is geen sprake van bijzondere omstandigheden die maken dat, in weerwil van het gevoerde beleid, alsnog een vergunning dient te worden verleend op grond van de hardheidsclausule. Ten slotte acht verweerder geen gronden aanwezig om te komen tot toepassing van de discretionaire bevoegdheid.
4. Eiser voert in beroep aan dat er wel degelijk sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid tussen hemzelf en referente. Hoewel eiser en referente nooit hebben samengewoond is dit al wel altijd hun wens geweest, maar is dit er door de gezinsomstandigheden bij referente nooit van gekomen. De medische en psychische klachten van eiser en referente dienen eveneens te leiden tot de conclusie dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid. Verweerder heeft in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd dat hiervan geen sprake is. Dit klemt temeer, nu verweerder geen beleid heeft vastgesteld, waardoor er een zwaardere bewijslast op verweerder rust.
5. De rechtbank overweegt het volgende.
Volgens paragraaf B7/3.8.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), voor zover thans van belang, kan sprake zijn van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen overige naaste bloedverwanten, zoals de grootouders en het kleinkind, broer of zus, de oom/tante en de neef/nicht, mits sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid en emotionele binding (more than normal emotional ties).
De rechtbank is van oordeel dat verweerder voor de invulling van het begrip “een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid” terecht heeft gekeken naar de vraag of referente zelfstandig kan functioneren, aangezien dit aansluit bij de invulling die het EHRM in zijn jurisprudentie (onder meer in het arrest Senchisak tegen Finland, nr. 5049/12, par. 57, en het arrest A.W. Khan tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 47486/06, par. 32) aan dit begrip geeft. Uit deze jurisprudentie volgt dat ook het EHRM een verregaande mate van afhankelijkheid vereist om te concluderen dat er sprake is van “further elements of dependency involving more than the normal emotional ties” tussen een volwassen persoon en zijn of haar ouder. Dit geldt te meer wanneer het gaat om een volwassen persoon en een ander familielid, in dit geval een oom.
Hoewel het duidelijk is dat er emotionele banden zijn tussen eiser en referente en het invoelbaar is dat eiser in Nederland wil wonen bij zijn zus en nicht, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank, in het bestreden besluit op het standpunt kunnen stellen dat niet is gebleken dat referente meer dan gebruikelijk afhankelijk is van (specifiek) eiser. Referente woont al haar gehele leven in Nederland en heeft nooit deel uitgemaakt van het gezin van eiser. Er is geen sprake van een verzorgende relatie tussen referente en eiser. Dat zij, zoals zij stellen, de wens hebben om een zodanige relatie te gaan onderhouden, nu de vader van referente is overleden in 2012 en referente sinds die tijd meer steun zoekt bij eiser, doet daar niet aan af. Het contact tussen referente en eiser heeft altijd telefonisch en via Skype plaatsgevonden, en van daadwerkelijk contact is alleen in vakanties sprake geweest. Met verweerder wil de rechtbank aannemen dat referente in zekere mate op eiser leunt. Dit betekent echter niet dat op die grond door verweerder tot verblijfsaanvaarding is moeten overgaan. Verweerder heeft hierbij het standpunt kunnen innemen dat niet valt in te zien dat de ondersteuning die referente bij eiser zoekt niet op dezelfde wijze kan blijven plaatsvinden als thans gebeurt. Daarbij heeft verweerder bovendien in aanmerking kunnen nemen dat referente, eventueel met behulp van instanties, vrienden en bekenden, zichzelf staande kan houden, mede gelet op haar leeftijd. Dat de zorg voor haar zieke moeder referente, zoals zij stelt, (te) zwaar valt en haar moeder buiten referente alleen zorg wenst te accepteren van eiser – wat hier verder ook van zij –, heeft verweerder niet tot een ander standpunt hoeven leiden. Er is, gelet op het voorgaande, geen sprake van een bijzondere afhankelijke relatie die uitstijgt boven hetgeen tussen nicht en oom gebruikelijk is.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder op goede gronden overwogen dat er tussen eiser en referente geen gezinsleven is als bedoeld in artikel 8 EVRM. Voor een belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM is in dat geval ook geen plaats.
6. De rechtbank is verder van oordeel dat in hetgeen eiser heeft aangevoerd verweerder geen omstandigheid heeft hoeven zien welke leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard en tot toepassing van de inherente afwijkingsbevoegdheid van artikel 4:84 van de Awb.
7. Het beroep van eiser op de discretionaire bevoegdheid van verweerder kan ook niet slagen, nu deze niet in rechte afdwingbaar is.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, rechter, in aanwezigheid van mr. I.M. Bijvank, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.