ECLI:NL:RBDHA:2018:2162

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 februari 2018
Publicatiedatum
26 februari 2018
Zaaknummer
C-09-521218-HA ZA 16-1251
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overheidsaansprakelijkheid en ontvankelijkheid in geschil over verliesdeclaraties van de Rabobank

In deze zaak vorderde de Coöperatieve Rabobank U.A. (hierna: de Rabobank) betaling van de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) ter hoogte van € 240.447,79, als gevolg van een geschil over toekenningen van verliesdeclaraties die verband hielden met borgstellingen verstrekt door de inmiddels opgeheven Stichting Borgstellingsfonds voor de Landbouw. De rechtbank moest zich buigen over de vraag of de Rabobank ontvankelijk was in haar vordering, gezien de mogelijkheid van een bestuursrechtelijke rechtsgang. De Staat betoogde dat de toekenningen verliesdeclaraties als besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moesten worden aangemerkt, waartegen een bestuursrechtelijke rechtsgang openstond. De rechtbank oordeelde dat de Stichting geen bestuursorgaan was in de zin van de Awb, omdat niet voldaan was aan de vereisten voor een b-orgaan. Dit leidde tot de conclusie dat de Rabobank ontvankelijk was in haar vordering.

De rechtbank beoordeelde vervolgens de inhoudelijke aspecten van de vordering. De Rabobank had borgstellingen verstrekt aan twee landbouwondernemingen, [X] en [A], die in financiële problemen verkeerden. De rechtbank moest vaststellen of de Rabobank recht had op de toekenning van de verliesdeclaraties, waarbij de vraag centraal stond of de betalingsmoeilijkheden van de ondernemingen tijdelijk van aard waren. De rechtbank concludeerde dat bij [X] geen sprake was van tijdelijke betalingsmoeilijkheden, terwijl dit bij [A] wel het geval was. De Rabobank kreeg daarom een deel van haar vordering toegewezen, tot een bedrag van € 99.038,40, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/521218 / HA ZA 16 - 1251
Vonnis van 21 februari 2018
in de zaak van
de coöperatie,
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
advocaat: mr. Chr. Giljam te Amsterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
gevestigd te Den Haag,
gedaagde,
advocaat: mr. S. van Heukelom-Verhage te Den Haag.
Partijen zullen hierna ‘de Rabobank’ en ‘de Staat’ genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 13 september 2017 en de daarin genoemde stukken;
  • de akte en de aanvullende akte van de Staat;
  • de antwoordakte van de Rabobank.
1.2.
Tenslotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De Stichting Borgstellingsfonds voor de Landbouw (hierna de Stichting) verstrekte borgtochten voor geldleningen van banken aan agrarische bedrijven voor de stichting, overname, verbetering of instandhouding van agrarische bedrijven. De Stichting is in 1951 opgericht als uitvloeisel van de zogenoemde Marshallhulp.
2.2.
De statuten van de Stichting, zoals die luidden met ingang van 17 mei 2006, bepaalden – voor zover hier van belang:
Artikel 2.
In deze statuten wordt verstaan onder “de Minister”: De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit.
Artikel 3.
1. De Stichting heeft ten doel de ontwikkeling van de landbouw te bevorderen.
2. Zij tracht haar doel te bereiken onder meer door het stellen van zekerheid voor de betaling van rente en aflossing op leningen en kredieten welke met het oog op de verhoging van de productiviteit en rentabiliteit worden verstrekt door ondernemingen en instellingen die ingevolge artikel 6 van de Wet toezicht kredietwezen 1992 een vergunning hebben verkregen aan ondernemers van landbouwbedrijven, van bedrijven die agrarische producten bewerken, verwerken, afzetten of aanwenden, en van agrarische loonwerkbedrijven.
(…)
Artikel 5.
1. Het bestuur van de stichting bestaat uit drie leden.
2. De leden van het bestuur worden als volgt benoemd:
a.
een lid, tevens voorzitter, door de minister;
b.
een lid door de Minister van Financiën;
c.
een lid door LTO Nederland, statutair gevestigd te s-Gravenhage.
(…)
Artikel 7.
1. De Minister voegt, gehoord het bestuur, aan het bestuur een secretaris/penningmeester en een plaatsvervangend secretaris/penningmeester toe.
2. De secretaris/penningsmeester en de plaatsvervangend secretaris/penningsmeester hebben in de vergaderingen van het bestuur een adviserende stem.
(…)
Artikel 9.
De voorzitter kan een besluit van het bestuur tot vernietiging voordragen aan de Minister. Hangende diens beslissing wordt het besluit niet uitgevoerd.
Artikel 10.
Het bestuur dient de Minister alle gevraagde inlichtingen te verstrekken en hem desgevraagd volledige inzage van de administratieve bescheiden van de stichting te geven.
(…)
Artikel 12.
De geldmiddelen van de stichting bestaan uit:
a. het van Rijkswege verstrekte kapitaal van de stichting;
b. inkomsten, gekweekt door een eventuele belegging van dat kapitaal;
c. overige wettige baten.
(…)
Artikel 14.
1. Besluiten van het bestuur tot wijziging van de statuten en tot opheffing van de stichting behoeven de goedkeuring van de Minister;
2. De Minister kan, gehoord het bestuur, de statuten wijzigen en de stichting opheffen.
3. Wanneer de stichting wordt opgeheven, bepaalt de Minister in overeenstemming met de Minister van Financiën de bestemming van het liquidatiesaldo;
4. Na opheffing van de stichting blijven de boeken en bescheiden van de stichting berusten onder de minister.”
2.3.
In een eerdere versie van de statuten van de Stichting van 12 augustus 1966 is in artikel 6, aanhef en onder a, het thans in artikel 12, aanhef en onder a, van de statuten bedoelde van rijkswege verstrekte kapitaal omschreven als:
“het van Rijkswege verstrekte kapitaal der Stichting, groot vijf en twintig millioen gulden.”
Genoemd bedrag was verkregen uit de zogenoemde Marshallhulp.
2.4.
De Stichting verleende borgstellingen op grond van de criteria die waren neergelegd in het met ingang van 1 april 1993 geldende Besluit borgstellingsfonds voor de Landbouw van het bestuur van de Stichting van 3 december 1992 (Stcrt 1993, 54, later gewijzigd in onder meer Stcrt. 1997, 231 en Strct 2003, 208, hierna: ‘het Besluit’).
2.5.
Artikel 2 van het Besluit bepaalt – voor zover hier van belang:
“1. Ter ontwikkeling van de landbouw kan met inachtneming van de volgende bepalingen op aanvraag een subsidie in de vorm van een borgstelling worden verstrekt voor de terugbetaling van leningen die gericht zijn op:
  • de financiering van de stichting of overname van een landbouwbedrijf;
  • de financiering van investeringen gericht op de instandhouding of verbetering van een landbouwbedrijf.
(…)
5. De borgstelling kan slechts worden verstrekt ten behoeve van een lening verstrekt door een bank waarmee de stichting een raamovereenkomst met betrekking tot borgtocht heeft gesloten.”
2.6.
De wijziging van het Besluit in Stcrt. 1997, 231 is als volgt toegelicht:
“Dit besluit strekt tot aanpassing van het Besluit borgstellingsfonds aan de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Stb. 1996, 333), die op 1 januari 1998 in werking zal treden. Met name gaat het dan om terminologische aanpassingen om het besluit in overeenstemming te brengen met titel 4.2 (Subsidies) van de Awb. Ook de door de Stichting verstrekte borgstellingen zijn immers subsidies in de zin van deze titel. Voorts geeft de Awb een aantal algemene bepalingen waardoor enige bepalingen in het besluit konden vervallen. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om enige omissies ter zake van de aanpassing van het besluit aan eerdere tranches van de Awb te herstellen.
Dit alles leidt niet tot inhoudelijke wijzigingen.”
2.7.
Het bestuur van de Stichting, dat in de relevante periode één keer per jaar schriftelijk vergaderde, heeft in het Bestuursbesluit houdende mandatering van functionarissen van LASER (Stcrt. 1997, nr. 118) mandaat verleend aan de teammanagers van de Dienst Landelijke service bij regelingen van het Ministerie van LNV (LASER) om
“besluiten te nemen en stukken te ondertekenen betreffende aanvragen tot borgstelling als bedoeld in het Besluit borgstellingsfonds”
In dit besluit zijn de teammanagers ook gemandateerd om namens het bestuur van de stichting besluiten te nemen en stukken te ondertekenen betreffende:
“a. bezwaarschriften tegen beslissingen op aanvragen tot borgstelling als bedoeld in het Besluit borgstellingsfonds
b. de verdaging van een beslissing op een bezwaarschrift als bedoeld onder a.
c. verzoeken tot heroverweging van op bezwaarschrift genomen beslissingen.”
2.8.
De Rabobank en de Stichting hebben op 25 maart 1993 een raamovereenkomst gesloten met betrekking tot door de Stichting te verstrekken borgstellingen voor door de Rabobank te verstrekken geldleningen aan ondernemers, zoals bedoeld in het Besluit. De raamovereenkomst is gewijzigd op 24 juli 1996. Op 1 januari 2004 is een nieuwe raamovereenkomst gesloten tussen Rabobank en de Stichting. Deze raamovereenkomsten, waarvan de relevante bepalingen gelijkluidend zijn, zullen hierna tezamen worden aangeduid als ‘de raamovereenkomst’.
2.9.
De relevante bepalingen uit de raamovereenkomst luiden – voor zover hier van belang – als volgt:
artikel 2:
“1. De omvang van de borgstelling beperkt zich tot
a. de hoofdsom van de lening, telkens verminderd met de aflossingen die volgens het in de goedkeuring aangegeven aflossingsschema moeten plaatsvinden;
(…)
5. De bank kan de looptijd van de lening met ten hoogste twee jaren verlengen indien het bedrijf van de ondernemer betalingsmoeilijkheden heeft als gevolg van tijdelijk onvoldoende winstgevendheid. In dit geval wordt de vermindering bedoeld in lid 1 uitgesteld met een termijn gelijk aan de termijn van de verlenging.”
artikel 8:
“1. De bank zal na uitwinning van de goederenrechtelijke zekerheden zo spoedig mogelijk een verzoek tot betaling indienen bij de stichting danwel zo spoedig mogelijk nadat aannemelijk is geworden dat geen opbrengsten meer zijn te verwachten die in mindering komen op de lening of inkomsten waarmee de lening kan worden gedelgd, doch in ieder geval uiterlijk 9 maanden na de datum waartegen de lening is opgezegd. (…)
3. De stichting beslist binnen 2 maanden over een ontvangen verzoek tot betaling. Indien de stichting beslist om aan het verzoek te voldoen, betaalt zij zo spoedig mogelijk na deze beslissing. De stichting zal over de periode vanaf de datum van ontvangst van het verzoek tot betaling tot op de dag van betaling de contractuele rente niet zijnde boeterente verschuldigd zijn.
4. Een verzoek tot betaling van de bank zal door de stichting worden getoetst aan de bepalingen van deze overeenkomst en aan het bestuursbesluit.
(…)
8. Indien de bank een of meer bepalingen van deze overeenkomst niet nakomt, is de stichting gerechtigd tot gehele of gedeeltelijke afwijzing van het verzoek tot betaling, onverminderd haar overige rechten.”
2.10.
Op 27 januari 2010 is de Stichting ontbonden (ontbindingsbesluit, Stcrt. 2010, 12227). Met ingang van die datum heeft het bestuur van de Stichting het Besluit ingetrokken (intrekkingsbesluit, Stcrt. 2010, 19277). Artikel 6.3, lid 2, van de Regeling LNV-Subsidies bepaalt:
“Bij intrekking van de door het bestuur van de Stichting Borgstellingsfonds voor de Landbouw vastgestelde Besluit Borgstellingsfonds en Besluit BF bijzondere borgstellingen:
a. blijft het recht zoals dat gold voorafgaand aan de tijdstippen van intrekking van die besluiten van toepassing:
1. op een aanvraag tot subsidieverlening die op grond van die besluiten is ingediend;
2. met betrekking tot een subsidie die is verleend op een aanvraag tot subsidieverlening als bedoeld onder 1°, alsmede de uit die subsidieverleningen voortvloeiende rechten, aanspraken en verplichtingen;
b. gaan de rechten, aanspraken en verplichtingen van het bestuur van de Stichting Borgstellingsfonds voor de Landbouw die zijn aangegaan op grond of ter uitvoering van die besluiten, over op de Minister.”
2.11.
De toelichting bij de Regeling LNV-Subsidies vermeldt onder “
§ 4. Gevolgen voor huidige borgstellingen” –voor zover hier van belang:
“Garantstellingen aan landbouwondernemingen kunnen voortaan door de Minister van LNV, op grond van de Regeling, verstrekt, en niet langer door de Stichting Borgstellingsfonds voor de Landbouw. Het Besluit Borgstellingsfonds en het Besluit BF bijzondere borgstellingen kunnen daarmee komen te vervallen. Zoals aangekondigd in de memorie van toelichting bij de Wijziging van de begrotingsstaten van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (XIV) voor het jaar 2008 (kamerstukken II 2007/08, 31 474 XIV, nr. 2, blz. 6) zal de Stichting Borgstellingsfonds voor de Landbouw worden opgeheven.
Het is vanzelfsprekend niet de bedoeling dat met de Regeling inbreuk wordt gemaakt op bestaande aanspraken die kredietinstellingen en garantieontvangers hebben met betrekking tot borgstellingen die door het bestuur van de Stichting Borgstellingsfonds voor de Landbouw zijn verstrekt. Daarom is voorzien in een overgangsbepaling, die erop neer komt dat bestaande rechten, aanspraken en verplichtingen van dat bestuur overgaan op de Minister van LNV. Het Besluit Borgstellingsfonds en het Besluit BF bijzondere borgstellingen blijven van toepassing op de garantstellingen, verleend op grond van die besluiten. In de gevallen waarin een garantstelling, overeenkomstig voorbedoelde besluiten en bestaande raamovereenkomsten tussen de stichting en kredietinstellingen, ten gelde moet worden gemaakt, kunnen kredietinstellingen zich tot de Minister van LNV wenden in plaats van de stichting.”
De firma [X]
2.12.
Op 16 november 2001 heeft de Stichting een borgstelling verstrekt voor door de Rabobank aan de firma [X] verstrekte geldleningen van (nominaal) € 506.000 en
€ 166.000. De firma [X] exploiteerde een auberginebedrijf in glasopstanden op twee locaties in s-Gravenzande.
2.13.
Op 10 oktober 2011 is de financiering van de firma [X] aangemeld bij de afdeling bijzonder beheer van de Rabobank. Het ten aanzien van de firma [X] opgemaakte strategierapport van 27 september 2012 vermeldt als ratio voor dit besluit:
“-
Vijf jaren van gemiddeld hogere kostprijs dan opbrengst op rij;
- Onvoldoende onderscheidend;
- Taakstelling prognose;
- Zware belasting bancaire positie.”
2.14.
In de loop van 2012 is een beredderingsstrategie ontwikkeld voor de firma [X] . In dat verband heeft de Rabobank op of omstreeks 27 september 2012 uitstel van betaling verleend voor de financiering waarop de garantstelling zag, voor de periode van 31 december 2012 t/m 31 mei 2013.
2.15.
Het daaraan ten grondslag gelegde strategierapport van 27 september 2012 vermeldt – voor zover hier van belang:
“Firma [X] betreft een auberginebedrijf (…) dat al jaren onvoldoende presteert. 2012 is wederom een zwaar verliesjaar. Er zijn nu twee reële opties, directe beëindiging of het nog ondersteunen van teeltseizoen 2013 met duidelijke afspraken (welke gezien de korte periode van 8 maanden Bijzonder Beheer er voor dit teeltseizoen niet vooraf zijn gemaakt) over te leveren prestaties.
De behandelaren stellen voor (…) om het komende teeltseizoen te financieren, op basis van de volgende argumenten

De ondernemers zijn de juiste weg ingeslagen (verkoopcontract afgesloten voor gehele teelt op een hoger niveau dan voor huidige seizoen, adviseur ingeschakeld, kostenreductie (arbeid) wordt in 2013 zichtbaar);

Zij realiseren zich terdege in welke situatie zij verkeren en vragen ons nog eenmaal hen te ondersteunen om te bewijzen dat zij de juiste weg ingeslagen zijn;

De ondernemers zijn zich er zeer van bewust dat, indien er geen zicht is in seizoen 2013 dat aan 50% van de aflossingsplicht voldaan kan worden, zij zelfstandig zullen overgaan tot bedrijfsbeëindiging;

Het bedrijf zal dan in het seizoen verkocht worden (1 juli is de datum waarop besloten wordt of aan de target voldaan kan gaan worden) met commitment van de ondernemers wat voor alle partijen van belang is;

Er is een redelijke verwachting dat ons obligo bij een eventuele beëindiging niet hoger zal zijn t.o.v. huidig obligo. (…)

Als we nu beëindigen betekent dit (nog) geen commitment ondernemers in combinatie met een slechte timing. Het betreft een bedrijf alleen geschikt voor glasgroente. Een verkoopprocedure starten zal op dit moment een prijsdrukkend effect hebben. Tevens zal er sprake zijn van de kosten van leegstand (verzekeringen, vorstvrij houden etc welke bij deze oppervlaktes al snel EUR 100k op jaarbasis zullen bedragen).
Vanwege de bovengenoemde feiten, vooral geënt op het commitment en de medewerking van de ondernemers en de voorgenomen verbetering wordt voor genoemde strategie gekozen.”
2.16.
Bijlage C (
BBR advies voorzieningen (voor klanten met een D-rating)van het strategierapport van 27 september 2012 vermeldt – voor zover hier van belang:
“Meest waarschijnlijke scenario
Teeltseizoen 2013 wordt nog gefinancierd, maar komend jaar blijkt de exploitatie toch niet levensvatbaar. Per 1-7-2013 wordt het bedrijf te koop gezet.”
2.17.
Het bij het strategierapport van 27 september 2012 gevoegde concept BBB-Plan vermeldt – voor zover hier van belang:

Doel:
Teeltseizoen 2013 laatste kans voor cliënt. 80% verwachting dat teeltseizoen 2014 niet door ons ondersteund kan worden. Doel van deze BBB is vaststellen verliesvoorziening.
Scenario:
Firma [X] is als gevolg van tegenvallende prijzen niet in staat om volledige financieringslasten te dragen. Teeltseizoen 2013 zal nog worden gefinancierd, om in de tussentijds (meetdatum 1-07-2013) het bedrijf te koop te zetten.
Werkwijze:
Strak monitoren en geen overstanden toestaan a.d.h.v. maandcijfers.”
2.18.
Op of omstreeks 10 oktober 2013 heeft de Rabobank voor de periode van 31 december 2013 t/m 30 mei 2014 opnieuw uitstel van betaling verleend voor de financiering waarop de garantstelling zag.
2.19.
Het daaraan ten grondslag gelegede strategierapport van 10 oktober 2013 vermeldt – voor zover hier van belang:
“Vooraf is het lopende jaar door zowel de ondernemers, adviseur als de bank betiteld als een beslissend jaar. Naar nu blijkt is zowel op basis van de lopende exploitatie als de prognose 2014 een voortzetting in continuïteit niet verantwoord. De prognose 2014 is wel het uitwerken waard, maar in het kader van een beëindigingsscenario. Overdracht naar IBR daarom passend.”
2.20.
Eind 2014 heeft de firma [X] haar onderneming gestaakt. Het laatste teeltjaar was 2014. De Rabobank heeft haar zekerheden uitgewonnen en een beroep gedaan op de borgstelling, met een verliesdeclaratie d.d. 31 oktober 2014.
2.21.
Op 10 februari 2015 is een voornemen toekenning verliesdeclaratie aan de Rabobank gezonden, waarin stond dat ten dele werd ingestemd met de verliesdeclaratie. Toegelicht werd dat bij de firma [X] na 31 december 2012 geen sprake was van voldoende continuïteits- of toekomstperspectief, zodat het onder 2.14 en 2.18 verleend uitstel van betaling niet had geleid tot uitstel van de afbouw van de hoofdsom waarop de garantie betrekking had. Het beroep op de garantstelling is daarmee tot een bedrag van € 124.529 afgewezen.
2.22.
Dit voornemen is op 13 maart 2015 gevolgd door een toekenning verliesdeclaratie, waarin werd vastgehouden aan het honoreren van de borgstelling tot de hiervoor genoemde bedragen.
[A]
2.23.
Op 3 maart 2005 en 11 september 2007 heeft de Stichting borgstellingen verstrekt voor door de Rabobank aan [A] verstrekte geldleningen van (nominaal) € 835.000 en € 450.000. [A] exploiteerde als eenmanszaak een kwekerij in snijanthuriums in glasopstanden in Kwintsheul.
2.24.
[A] is in maart 2009 aangemeld bij de afdeling Bijzonder Beheer van de Rabobank. Het strategierapport van 19 maart 2010 vermeldt dat dit was:
“i.v.m de kwalificatie kwetsbare continuïteit in combinatie met een potentieel verlies groter dan EUR 750/k bij een obligo groter dan EUR 1.000/k. De post kon in eigen beheer van Rabobank Westland worden begeleid op basis van ondermeer de verwachting dat de winst in 2009 beperkt zou zijn en voor 2010 een sterkte verbetering in de rentabiliteit werd verwacht.
De onderneming is in 2006 en 2007 volledig vernieuwd en gegroeid naar 9.500 m2 verouderde opstanden naar ruim 29.000 m2. De teelt van snij-anthuriums (in het vervolge Anthurium) komt ongeveer 8 a 12 maanden na planting in de volproductieve fase terecht. Omdat het bedrijf gefaseerd is volgeplant, is in 2008 en 2009 sprake van deels volproductieve gewassen, deels halfswas plantingen en deels jonge plantingen.
In 2008 heeft de onderneming een fors verlies geleden door slechte prijzen. De liquiditeitsdruk die daaruit voortvloeide is in 2009 ondersteund (…).
De prijsdruk heeft zich in 2009 met 18,5% helaas onverminderd doorgezet met de nadruk op het 4e kwartaal 2009. De beoogde seizoensmatige opbouw van een buffer eind 2009, begin 2010 is niet gerealiseerd. De onderneming raakt weer in de liquiditeitsproblemen.”
2.25.
Op of omstreeks 19 maart 2010 heeft de Rabobank uitstel van betaling verleend aan [A] voor het jaar 2010.
2.26.
Het daaraan ten grondslag gelegde strategierapport van 19 maart 2010 vermeldt – voor zover hier van belang:
“Er is met ruim 29.000 m2 glasopstanden daterend uit 2006 en 2007 sprake van een van de modernere snij-anthuriumkwekerijen in Nederland. De onderneming is zeer zwaar gefinancierd. In 2008 en 2009 zijn forse verliezen geleden waardoor het eigen vermogen fors negatief is geworden. Het BAV leunt op de garanties door SGR en is ronduit zwak. De belasting van het o/g is maximaal. Het AV deel is volledig benut. Herfinanciering van de bestaande lening om de financieringslasten te verlagen is uit bedrijfseconomisch perspectief niet aan te raden.
De liquiditeit is in 2009 ondersteund door ouders (EUR 200/k), Gemeente Westland via de BBZ (EUR 178/k), uitstel van aflossing door de bank en de plantenleverancier Rijnplant. Eind 2009/begin 2010 wordt duidelijk dat de liquiditeit niet toereikend is om de komende maanden door te komen.
De druk ligt vooral bij energieleverancier RWE. RWE stelt zich stevig op omdat klant in 2011 klant is van Agro Energy en in 2010 deels is overgestapt naar Agro Energy (verkoop elektra). De prijsvorming voor anthuriums is sinds 2006 in een neerwaartse spiraal beland. Deze boven gemiddelde prijserosie is in 2009 onverminderd doorgegaan. De oorzaken zijn niet precies bekend, maar de forse aanvoertoename in combinatie met vooral concurrentie met een kwalitatief goed en goedkoop Italiaans product zijn hier mede debet aan. Het gegeven dat in 2009 de prijs wederom sterk is gedaald in v.g.l. met 2008 en dat in de eerste maanden van 2010 de prijsvorming niet is aan
getrokken maakt dat de markt onzeker is. Deze onderneming is dusdanig zwaar gefinancierd, heeft voor 2010 een ongunstig energiecontract waardoor op zeer korte termijn de prijs dient te herstellen.
Zonder prijsherstel is voor deze onderneming géén rendabele exploitatie haalbaar. (…)
Plan van aanpak:

Geen verdere financieringsuitbreiding i.v.m. twijfels over continuïteitsperspectieven;

Uitstel van aflossing over geheel 2010 met verlenging van de looptijd zodat tijd wordt verkregen om te bezien of via prijsherstel een rendabele exploitatie binnen handbereik komt.

Akkoord met 3P0 gasleveranties RWE per 01-03-2010 en verrekenen elektra inkomsten;

AgroEnergy gasleveranties RWE zolang 3P0 loopt;

Meewerken aan een verdeling van mogelijke liquiditeitsoverschotten in de 2e helft van 2010 tussen Rabobank en in l instantie RWE. Eind juli en eind oktober 2010 o.b.v. liquiditeits overzicht hierin een definitief standpunt innemen.
Verbetering van de bancaire positie door:

Best effort: Achterstelling en verpanding van de door de ouders verstrekte financiering;

Verpanding vordering op derden (11-03-2010 getekend);

Best effort: “Bedrijfsschadedekking voor het niet kunnen terugleveren van stroom.”
2.27.
Op of omstreeks 19 april 2011 heeft de Rabobank opnieuw uitstel van betaling verleend aan [A] voor de duur van zes maanden.
2.28.
Het daaraan ten grondslag gelegde strategierapport van 19 april 2011 luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“We hebben een positieve indruk van de ondernemer, MIS is op orde. De tuin is modern waarbij op korte termijn geen vervangingsinvesteringen noodzakelijk zijn.
Winstgevendheid is onvoldoende en dient op zeer korte termijn te herstellen. Met name de prijs dient substantieel (Plus 10%) te herstellen. Het gewas wordt de komende tijd volproductief. Momenteel ontbreken echter nog de signalen dat op korte termijn prijsherstel zal plaatsvinden. De uitdaging voor de ondernemer wordt om zijn productiebegroting te realiseren en de kosten te beheersen. De ondernemer gelooft nog steeds in een (prijs)wending en zet zich hier maximaal voor in. Het assortiment is in voldoende mate onderscheidend.
(…)
De winstgevendheid van de onderneming is slecht te noemen. Ook voor 2011 is de exploitatie niet sluitend, qua cashpositie zou men zonder uitstel aflossing de noodzakelijke afbouw van RWE niet kunnen voldoen.
De begrote omzetstijging doet opportunistisch aan en kunnen er vraagtekens geplaatst worden bij de realiseerbaarheid. Ondernemer is zeer afhankelijk van de veilingprijzen. In de begroting wordt uitgegaan van 10% prijsstijging. De begrote stuksproductie stijgt met ca 12% t.o.v. 2010. Gaandeweg 2011 moet blijken of men zich aan de begroting kan honden.”
Vervolgens worden drie scenario’s uitgewerkt en wordt gekozen voor een scenario waarin – kort gezegd – een dreigend faillissement wordt afgewend. Het strategierapport geeft daarvoor de volgende argumenten:
“Behandelaars (Rabobank Westland en AM BBR) stellen voor om scenario 3 te volgen. Onderliggende financieringsconstructie wordt verantwoord en passend geacht. Middels het volgens van dit scenario verslechterd de positie (heden- eindejaar 2011) van de bank niet. De aflossingen worden gedeeltelijk voldaan waarbij de bank in 2011 voor totaal EUR 108.000 wordt afgelost. De klant wordt in staat gesteld om RWE gefaseerd af te lossen. Hiermee wordt een dreigend faillissement te voorkomen. Na aflossing van RWE komt de bankgarantie te vervallen (=obligoreduclie van EUR 50.000).
In het komende halfjaar wordt nog een uitspraak verwacht van een nog lopende rechtszaak inzake een claim van FUR 140.000. De rechten worden verpand aan de bank.
Ondernemer heeft duidelijke visie en spant zich maximaal in. Het MIS is op orde en middels onderliggend voorstel wordt de ondernemer in staat gesteld om zich dit jaar te bewijzen.
Strategie is geënt op het bereiken van een zo maximaal mogelijke obligoreductie. Momenteel
is het nemen van een fors verlies niet aantrekkelijk.
Bij een verdere verslechtering lijkt discontinuïteit en opzegging onvermijdelijk.
Strakke monitoring door behandelaars is in 2011 nodig.
Naar onze mening wordt met onderliggend voorstel het beste scenario gevolgd en is zowel in
klant als in het bankbelang.”
2.29.
In maart 2014 heeft de Rabobank de financiering van [A] opgezegd. Zij heeft haar zekerheden uitgewonnen en een beroep gedaan op de borgstelling, door op 29 januari 2015 een verliesdeclaratie in te dienen.
2.30.
Op 2 februari 2015 is een voornemen toekenning verliesdeclaratie aan de Rabobank gezonden, waarin stond dat ten dele werd ingestemd met de verliesdeclaratie. Dit voornemen is op 19 maart 2015 gevolgd door een toekenning verliesdeclaratie, waarin werd vastgehouden aan het honoreren van de borgstelling tot de hiervoor genoemde bedragen. de verliesdeclaratie is tot een bedrag van € 99.038,40 afgewezen.

3.Het geschil

3.1.
De Rabobank vordert dat de Staat, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis, wordt veroordeeld tot betaling van € 240.447,79, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding en met veroordeling van de Staat in de proceskosten, vermeerderd met de nakosten.
3.2.
De Rabobank stelt dat haar beroep op de borgstelling ten onrechte slechts ten dele is gehonoreerd. De vordering in hoofdsom betreft de niet gehonoreerde delen van de verliesdeclaraties (€ 124.529 en € 99.038,40, in totaal € 223.567,40), vermeerderd met de wettelijke rente over deze bedragen van 30 april 2014 respectievelijk 6 maart 2014 tot een de datum der dagvaarding.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer.

4.De beoordeling

ontvankelijkheid

4.1.
In deze zaak dient vooreerst en ambtshalve te worden beoordeeld of de Rabobank ontvankelijk is. Nu de Rabobank haar vorderingen grondt op het burgerlijk recht, is de burgerlijke rechter bevoegd daarvan kennis te nemen. Daarmee is echter niet gegeven dat de Rabobank ook ontvankelijk is in deze procedure. Als uitgangspunt geldt namelijk dat de burgerlijke rechter als ‘restrechter’ aanvullende rechtsbescherming biedt in geval van een rechtstekort. Indien een andere, met voldoende waarborgen omgeven rechtsgang openstaat bij een gespecialiseerde rechter — en dat zal in de regel de bestuursrechtelijke rechtsgang zijn — is in beginsel geen plaats voor de burgerlijke rechter.
4.2.
De Staat betoogt dat de toekenningen verliesdeclaratie besluiten tot vaststelling van subsidie zijn in de zin van artikel 4:46 van de Awb. Daartegen stond volgens de Staat een bestuursrechtelijke rechtsgang open voor de Rabobank, als rechtstreeks in haar belang geraakte derde-belanghebbende. De Staat beroept zich op de formele rechtskracht van de toekenningen verliesdeclaratie en verzoekt – subsidiair – niet-ontvankelijkverklaring van Rabobank, met bepaling op de voet van artikel 70 Rv dat daartegen bezwaar kan worden gemaakt bij de minister.
4.3.
De ambtshalve te beantwoorden ontvankelijkheidsvraag gaat vooraf aan de beoordeling van het primair door de Staat gedane beroep op formele rechtskracht. Gezien het onder 2.10 geciteerde artikel 6.3, lid 2, van de Regeling LNV-Subsidies en de onder 2.11 geciteerde toelichting daarop, is op de aan de Rabobank verstrekte borgstellingen en de toekenningen verliesdeclaraties, ook na de ontbinding van de Stichting en de intrekking van het Besluit per 27 januari 2010, het daarvoor geldende recht van toepassing gebleven en zijn de uit de borgstellingen voortvloeiende rechten, aanspraken en verplichtingen overgegaan op de minister van LNV. Het vóór 27 januari 2010 geldende regime bepaalt dus of tegen de toekenningen verliesdeclaraties kan worden opgekomen in een bestuursrechtelijke rechtsgang. Als de toekenningen verliesdeclaraties van een bestuursorgaan afkomstig zijn, voldoen zij aan alle eisen van artikel 1:3 van de Awb en staat daartegen een bestuursrechtelijke rechtsgang open. Doorslaggevend voor de ontvankelijkheid van de Rabobank in haar vordering is dus of het bestuur van de Stichting een bestuursorgaan was in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb. Als dat zo is, zijn de toekenningen verliesdeclaratie besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Awb, waartegen kan worden opgekomen in een bestuursrechtelijke rechtsgang. In dat geval dienen de vorderingen van de Rabobank niet-ontvankelijk te worden verklaard in deze procedure.
4.4.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank nadere inlichtingen gevraagd van de Staat, die de relevante statuten van de Stichting in het geding diende te brengen en een nadere en met de relevante bescheiden onderbouwde toelichting diende te geven van zijn standpunt dat de Stichting een bestuursorgaan is in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb. De Rabobank heeft daarop gereageerd.
4.5.
Het in artikel 1:1 van de Awb omschreven begrip ‘bestuursorgaan’ is een centraal begrip in het bestuursrecht. De Stichting is geen bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb, dat alleen betrekking heeft op publiekrechtelijke rechtspersonen. Ingevolge artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb is een orgaan van een privaatrechtelijke rechtspersoon een bestuursorgaan als dat orgaan met openbaar gezag is bekleed. Daarvoor is bepalend of aan dat orgaan een publiekrechtelijke bevoegdheid tot het eenzijdig bepalen van de rechtspositie van andere rechtssubjecten is toegekend. Openbaar gezag kan in beginsel slechts bij wettelijk voorschrift worden toegekend. Als een daartoe strekkend wettelijk voorschrift ontbreekt, is een orgaan van een privaatrechtelijke rechtspersoon in beginsel geen bestuursorgaan.
4.6.
Volgens vaste jurisprudentie lijdt deze regel uitzondering – en kan een privaatrechtelijke rechtspersoon aan wie niet bij wettelijk voorschrift openbaar gezag is toegekend – toch een bestuursorgaan zijn in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb indien aan de daarvoor in de rechtspraak ontwikkelde eisen is voldaan. Op 17 september 2014 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) twee zogenoemde verduidelijkingsuitspraken hierover gedaan (ECLI:NL:RVS:2014:3394 en ECLI:NL:RVS:2014:3379, hierna ook tezamen: ‘de verduidelijkingsuitspraken’). Daarin heeft de Afdeling overwogen dat privaatrechtelijke rechtspersonen die geldelijke uitkeringen of op geld waardeerbare voorzieningen aan derden verstrekken – ook zij niet bij wettelijk voorschrift zijn bekleed met openbaar gezegd – toch bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb kunnen zijn als aan twee cumulatieve eisen is voldaan. Het eerste vereiste is dat de inhoudelijke criteria voor het verstrekken van geldelijke uitkeringen of voorzieningen in beslissende mate worden bepaald door een of meer bestuursorganen als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb (hierna: het inhoudelijke vereiste). Dat bestuursorgaan of die bestuursorganen hoeven geen zeggenschap te hebben over een beslissing over een verstrekking in een individueel geval. Het tweede vereiste is dat de verstrekking van deze uitkeringen of voorzieningen in overwegende mate, dat wil zeggen in beginsel voor twee derden of meer, wordt gefinancierd door een of meer bestuursorganen als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb (hierna: het financiële vereiste). Verder geldt dat het bestuursorgaan dat of de bestuursorganen die in beslissende mate de criteria bepalen in de zin van het inhoudelijke vereiste, niet noodzakelijkerwijs dezelfde hoeven te zijn als het bestuursorgaan dat of de bestuursorganen die de verstrekking in overwegende mate financieren in de zin van het financiële vereiste.
4.7.
Deze cumulatieve vereisten zijn bepalend voor de vraag of het bestuur van de Stichting een bestuursorgaan is in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb (hierna ook: een b-orgaan). De onder 2.6 bedoelde aanpassing van het Besluit aan de Awb en de – onder meer daarin tot uiting komende – eigen opvatting van het bestuur van de Stichting over haar hoedanigheid als bestuursorgaan, zijn niet van (doorslaggevend) belang voor het antwoord op deze vraag. Hetgeen de Staat naar voren brengt over de kwalificatie naar huidig recht van de raamovereenkomst als een overeenkomst over de uitvoering van een beschikking tot subsidieverlening in de zin van artikel 4:36, eerste lid, van de Awb en van de garantstelling als subsidie in de zin van artikel 4:36 van de Awb, is evenmin doorslaggevend – en leidt er niet toe dat de toekenningen verliesdeclaratie, zoals de Staat betoogt, besluiten tot vaststelling van subsidie in de zin van artikel 4:46 van de Awb zijn. Dit een en ander is eerst aan de orde indien het bestuur van de Stichting een b-orgaan is en de toekenningen verliesdeclaraties besluiten zijn als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb.
4.8.
Vaststaat dat het bestuur van de Stichting in het verleden in rechte is aangemerkt als b-orgaan. Dit kan worden afgeleid uit de door de Staat in het geding gebrachte (ongepubliceerde) uitspraken van bestuursrechters in procedures over beslissingen op aanvragen voor borgstellingen van het bestuur van de Stichting, onder meer een uitspraak van de Afdeling van 15 augustus 1995, nr. H01.95.0007. Net als de burgerlijke rechter moet de bestuursrechter ambtshalve de ontvankelijkheid bezien, ook als daarover geen discussie plaatsvindt. Het moet er dus voor worden gehouden dat de bestuursrechter destijds het bestuur van de Stichting heeft aangemerkt als b-orgaan. Dat, zoals de Rabobank naar voren brengt, in die zaken destijds kennelijk geen inhoudelijke discussie daarover heeft plaatsgehad en daaraan geen overwegingen zijn gewijd in de overgelegde uitspraken, maakt dat niet anders. Wel relevant is dat deze uitspraken uit 1994 en 1995 dateren en dat, juist als het gaat om waarborgfondsen, de Afdeling blijk heeft gegeven van voortschrijdend inzicht ten aanzien van het aanmerken als b-orgaan. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 17 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4568) waarin de Afdeling, naar aanleiding van de verduidelijkingsuitspraken is teruggekomen op de daarvoor geldende staande jurisprudentie waarin het bestuur van de Stichting Waarborgfonds Eigen Woning (WEW) werd aangemerkt als b-orgaan.
4.9.
Net als de Afdeling heeft gedaan in de uitspraak van 17 december 2014 over het bestuur van de Stichting WEW, waarnaar de Rabobank verwijst, dient de rechtbank aan de hand van de in de verduidelijkingsuitspraken neergelegde criteria te toetsen of het bestuur van de Stichting een b-orgaan was.
het inhoudelijk vereiste
4.10.
Aan het inhoudelijk vereiste is voldaan als de inhoudelijke criteria voor het verstrekken van geldelijke uitkeringen of voorzieningen in beslissende mate worden bepaald door een of meer bestuursorganen als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb (hierna ook: een a-orgaan). Niet vereist is dat zeggenschap bestaat over een beslissing over een verstrekking in een individueel geval.
4.11.
De criteria waaraan de verliesdeclaraties worden getoetst zijn niet vastgesteld door de minister van LNV of een ander a-orgaan. Deze criteria zijn neergelegd in de raamovereenkomst, waarbij voor de hier voorliggende gevallen in het bijzonder artikel 2, lid 5 van belang is. Niet blijkt dat de inhoud van de raamovereenkomst op enige wijze is bepaald door de minister van LNV of een ander a-orgaan.
4.12.
Artikel 8 van de raamovereenkomst verwijst ook naar het Besluit als toetsingskader voor de verliesdeclaraties. Het Besluit bevat echter geen inhoudelijke criteria voor toetsing van verliesdeclaraties. Los daarvan geldt dat de inhoud van de besluiten van het bestuur van de Stichting niet op enige wijze wordt bepaald door regelgeving of beleid van een a-orgaan. De statuten noch enig ander voorschrift vergen (voorafgaande) goedkeuring van besluiten van de Stichting door de minister van LNV of enig ander a-orgaan. De Staat wijst erop dat besluiten van het bestuur van de Stichting konden worden vernietigd door de minister van LNV. Dat kan echter alleen op voordracht van de voorzitter van het bestuur van de Stichting (artikel 9 van de statuten). De bevoegdheid van de minister van LNV om een besluit van het bestuur van de Stichting ongedaan te maken, is dus beperkt tot de gevallen waarin de voorzitter van het bestuur een voordracht tot vernietiging doet. Anders dan bijvoorbeeld indien besluiten goedkeuring behoeven van een a-orgaan – verg. Afdeling 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1928 – is deze beperkte, niet op eigen initiatief uit te oefenen vernietigingsbevoegdheid, onvoldoende om te kunnen concluderen dat de minister van LNV in beslissende mate invloed uitoefent op de inhoud van het Besluit.
4.13.
Het voorgaande wordt niet anders door het gegeven dat de voorzitter van het bestuur van de Stichting door de minister van LNV wordt benoemd. De Staat wijst erop dat het bestuur hoofdzakelijk bestaat uit leden die door de ministers van LNV en Financiën worden benoemd (artikel 5, lid 2, onder 1, van de statuten). Los van het feit dat deze benoemingsbevoegdheid niet impliceert dat deze bestuursleden ‘afgevaardigden’ van deze ministers zijn, zoals de Staat stelt, is de omstandigheid dat bij de benoeming van de leden van het bestuur een of meer a-organen zijn betrokken, op zichzelf niet voldoende voor het oordeel dat die bestuursorganen in beslissende mate die criteria bepalen of hebben bepaald. Verg. Afdeling 17 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3379. Dat geldt ook voor het gegeven dat de besluiten van het bestuur van de Stichting tot wijziging van de statuten en tot opheffing van de Stichting goedkeuring van de minister van LNV behoeven en dat de minister van LNV, gehoord het bestuur van de Stichting, de statuten kan wijzigen en de Stichting kan opheffen (artikel 14, lid 1 en 2, van de statuten).
4.14.
De Staat wijst nog op de in 2001 door de minister van LNV aan het bestuur van de Stichting bij de uitbraak van mond- en klauwzeer gestelde en door het bestuur gehonoreerde vraag om extra uitstel van aflossing te geven. Niet ter discussie staat dat het bestuur van de Stichting het verzoek evengoed had kunnen afwijzen, doch eigenstandig heeft beslist het in te willigen. Dit inwilligen van het verzoek van de minister van LNV door het bestuur van de Stichting wijst dus niet op het in beslissende mate bepalen van het inhoudelijk beleid van het bestuur van de Stichting door de minister van LNV.
4.15.
De Staat kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat de minister van LNV zeggenschap heeft over de individuele beslissingen, omdat de Stichting voor de uitvoering van de borgstellingsregeling gebruik maakt van de organen van het ministerie van LNV. Daartoe heeft het bestuur van de Stichting het onder 2.7 bedoelde mandaat afgegeven. Mandaatverlening is een vorm van vertegenwoordiging, die niet afdoet aan het gegeven dat de beslissingen door het bestuur van de Stichting worden genomen. Het door de Staat genoemd toezicht door de minister (artikel 10 van de statuten) kan tot slot noch op zichzelf, noch in samenhang met de hiervoor besproken feiten en omstandigheden die alle op zichzelf bezien niet ertoe leiden dat aan het inhoudelijk vereiste wordt voldaan, de conclusie dragen dat aan het inhoudelijk vereiste wordt voldaan.
4.16.
Nu niet werd voldaan aan het inhoudelijk vereiste, was de Stichting geen b-orgaan. Onbesproken kan blijven of al dan niet aan het financieel vereiste werd voldaan. Nu de Stichting geen b-orgaan was bij het toekennen van de verliesdeclaraties, zijn de toekenningen verliesdeclaraties geen besluiten in de zin van artikel 1:3 Awb waartegen bij de bestuursrechter kan worden opgekomen. De Rabobank is dus ontvankelijk in haar vordering.
ten gronde
4.17.
Nu de toekenningen verliesdeclaratie geen besluiten zijn in de zin van artikel 1:3 van de Awb, faalt het beroep van de Staat op formele rechtskracht reeds om die reden.
4.18.
De gedeeltelijke afwijzing van de verliesdeclaratie is gebaseerd op artikel 2, lid 5, van de raamovereenkomst. Niet ter discussie staat dat het door de Rabobank verleende uitstel van betaling geldt als het daar aangeduide ‘verlenging van de lening’. De kern van het geschil is gelegen in de vraag of het door de Rabobank verleende uitstel van betaling is gedaan ‘in geval van betalingsmoeilijkheden van de landbouwonderneming als gevolg van tijdelijk onvoldoende winstgevendheid’ zoals bedoeld in artikel 2, lid 5, van de raamovereenkomst.
4.19.
Bij de beoordeling van dit geschilpunt komt het aan op uitleg van artikel 2, lid 5 van de raamovereenkomst. De raamovereenkomst is een standaardovereenkomst die de Stichting afsluit met kredietinstellingen zoals de Rabobank. Partijen hebben niet over de inhoud van de raamovereenkomst onderhandeld. Tegen deze achtergrond komt zwaarwegende betekenis toe aan de taalkundige betekenis van de daarin opgenomen bepalingen, gelezen in de context van de raamovereenkomst en van het Besluit, waarnaar wordt verwezen in de raamovereenkomst.
4.20.
In artikel 2, lid 1, onder a, van de raamovereenkomst wordt vooropgesteld dat de garantstelling ziet op de hoofdsom van de lening, die volgens het goedgekeurde aflossingsschema moet worden afgelost. De hoofdsom waarop de garantstelling ziet, wordt na verloop van iedere in het aflosschema genoemde aflostermijn verminderd met het bedrag dat volgens het aflosschema moet worden afgelost. Uit de tekst van artikel 2, lid 1, van de raamovereenkomst vloeit voort dat deze vermindering van de omvang van de garantstelling plaatsvindt, ongeacht of daadwerkelijk wordt afgelost.
4.21.
Het vijfde lid formuleert een uitzondering op deze hoofdregel, met de bepaling dat de vermindering aan de hand van het aflosschema wordt uitgesteld als de looptijd van de lening wordt verlengd. Niet in geschil is dat het een kredietinstelling vrij staat om – om haar moverende redenen – de looptijd van een lening te verlengen/uitstel van betaling te verlenen. Uitstel van de vermindering van de hoofdsom ten opzichte van het aflosschema, zoals bedoeld in artikel 2, lid 5, van de raamovereenkomst, vindt echter alleen plaats in het daar omschreven geval van verlenging van de looptijd van de lening in geval van
betalingsmoeilijkheden van de landbouwonderneming als gevolg van tijdelijk onvoldoende winstgevendheid. Redelijke uitleg van deze bepaling houdt in dat daarvan alleen sprake kan zijn als de betalingsmoeilijkheden van tijdelijk aard zijn. Redelijke uitleg brengt voorts met zich dat dit wordt bepaald naar het moment waarop de Rabobank het uitstel van betaling verleent. Daarbij gaat het naar zijn aard om een – op dat moment gemaakte – inschatting van de situatie waarin de onderneming verkeert. Dit dient te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoren de in het verleden behaalde resultaten, de geprognosticeerde resultaten en de te verwachten omstandigheden. In aanmerking dient te worden genomen dat (enige mate van) onzekerheid inherent is aan prognoses en verwachtingen ten aanzien van de toekomst. Niet doorslaggevend is of de Rabobank destijds vertrouwen had in de toekomstige ontwikkelingen. Het gaat erom of de onderneming, naar objectieve maatstaven bezien, ten tijde van het uitstel van betaling verkeerde in een situatie van tijdelijk onvoldoende winstgevendheid. Daarvan is geen sprake indien de onderneming geen of onvoldoende continuïteits- en toekomstperspectief heeft. In dat geval ontbreekt immers het vereiste element van tijdelijkheid.
4.22.
Het is aan de Rabobank, die zich op het rechtsgevolg beroept, om voldoende te stellen en zo nodig te bewijzen, dat de firma [X] en [A] ten tijde van het verlenen van uitstel verkeerden in een situatie van tijdelijk onvoldoende winstgevendheid.
4.23.
De Rabobank heeft toegelicht dat bij de firma [X] sprake was van een veel voorkomend proces in bijzonder beheer dossiers, waarbij aanvankelijk (grote) zorgen bestaan over de continuïteit, maar met het oog op een legitieme, goed doordachte en goed onderbouwde beredderingsstrategie wordt geprobeerd een bedrijfsbeëindiging te voorkomen. Volgens haar toelichting is het risico dat de Rabobank in dit scenario nam, primair en voor het overgrote deel haar eigen risico. De Rabobank betoogt dat deze achtergrond met zich brengt dat zij slechts meewerkt aan een beredderingsactie als aannemelijk is dat de onderneming er bovenop kan komen, met andere woorden als de bank gelooft dat de betalingsproblemen het gevolg zijn van tijdelijk onvoldoende winstgevendheid.
4.24.
Ten aanzien van [A] heeft de Rabobank toegelicht dat bij [A] in 2008-2010 sprake was van aanloopverliezen, waarvan het karakter juist de conclusie rechtvaardigt dat de winstgevendheid van de onderneming tijdelijk onvoldoende was. Voor een ander deel werden de verliezen van [A] veroorzaakt door ongunstige prijsontwikkeling, een lastig te voorspellen element waarop de ondernemer geen invloed heeft. De Rabobank wijst erop dat afhankelijkheid van de prijsvorming veel voorkomt in de agrarische sector en dat onvoorspelbaarheid daarvan en het gegeven dat goede jaren worden afgewisseld door slechte jaren, het zeer lastig maakt om te bepalen of een onderneming die afhankelijk is van prijsvorming betalingsmoeilijkheden heeft ten gevolge van tijdelijke of niet-tijdelijke onvoldoende winstgevendheid. De Rabobank heeft toegelicht dat destijds uitvoerig is stilgestaan bij de prijsontwikkeling en dat, net als bij de firma [X] , de beslissingen zijn voorbereid door een accountmanager en twee accountmanagers die zijn gespecialiseerd in bijzonder beheer van glastuinbouwondernemingen en dat de beslissingen zijn goedgekeurd door de kredietcommissie van de Rabobank. Er is dus niet “op goed geluk” uitstel verleend, terwijl ook in het geval van [A] het genomen risico met name het eigen risico van de bank was, aldus de Rabobank.
4.25.
Zoals hiervoor is overwogen, is niet van doorslaggevende betekenis dat de Rabobank zelf vertrouwen had in de firma [X] en [A] . Evenmin van doorslaggevend belang is dat zij haar besluiten tot uitstelverlening zorgvuldig heeft voorbereid en heeft genomen. Het komt erop aan of ten tijde van het verlenen van uitstel van betaling bij deze ondernemingen objectief bezien sprake was van betalingsmoeilijkheden als gevolg van tijdelijk onvoldoende winstgevendheid. Bij de beoordeling daarvan hecht de rechtbank doorslaggevende betekenis aan de destijds opgemaakte strategierapporten. Deze geven inzicht in de destijds bestaande situatie en de op basis daarvan door de Rabobank gemaakte afwegingen.
4.26.
Uit het ten aanzien van de firma [X] opgemaakte strategierapport van 27 september 2012 volgt dat is besloten om niet meteen over te gaan tot beëindiging van de financiering, maar om het teeltseizoen 2013 nog te ondersteunen met duidelijke afspraken over te leveren prestaties. Uit de gegeven toelichting blijkt dat beëindiging niet de voorkeur verdiende vanwege de slechte timing daarvan en het in dat geval ontbreken van commitment van de firma [X] , die volgens de Rabobank de juiste weg was ingeslagen en had gevraagd om haar nog eenmaal te ondersteunen, zodat zij zich kon bewijzen. Ondanks het feit dat als het meest waarschijnlijk scenario werd gezien dat de exploitatie toch niet levensvatbaar zou blijken, is besloten voort te gaan en onder meer uitstel van betaling te verlenen. In het bij het strategierapport gevoegde concept BBB plan is het teeltseizoen 2013 benoemd als een “laatste kans” voor de firma [X] , voordat tot beëindiging van de ondersteuning zou worden overgegaan.
4.27.
Met de Staat is de rechtbank van oordeel dat bij de firma [X] op 27 september 2012 niet (langer) sprake was van een situatie van betalingsmoeilijkheden als gevolg van tijdelijk onvoldoende winstgevendheid. Uit de destijds gegeven onderbouwing van de beslissing blijkt veeleer dat de Rabobank de firma [X] nog één kans wilde geven, alvorens de ondersteuning te beëindigen, ondanks het gegeven dat de resultaten al lang slecht waren en de prognose somber was.
4.28.
Uit het strategierapport van 10 oktober 2013 volgt dat toen sprake was van een “beëindigingsscenario” met betrekking tot de firma [X] ; de voortzetting van de lopende exploitatie werd niet verantwoord geacht. Dit reeds staat in de weg aan het oordeel dat toen sprake was van betalingsmoeilijkheden als gevolg van tijdelijk onvoldoende winstgevendheid.
4.29.
Niet ter discussie staat dat [A] in 2008-2010 kampte met aanloopverliezen en dat hij daarnaast verlies leed als gevolg van een ongunstige prijsontwikkeling, die al sinds 2006 gaande was en waarvan de oorzaken niet precies bekend waren. Niet in geschil is dat de prijsontwikkeling een lastig te voorspellen element was, waarop [A] geen invloed had, terwijl prijsherstel noodzakelijk was om tot een rendabele exploitatie te komen. Niet ter discussie staat dat [A] in maart 2010 verkeerde in een zwaar verliesgevende situatie en dat prijsherstel ten tijde van het op of rond 19 maart 2011 gegeven uitstel van betaling kon leiden tot een rendabele exploitatie. Daarmee was toen in beginsel sprake van een tijdelijke situatie. Hoe lang deze zou voortduren – en kon voortduren, gezien de financiële situatie van [A] – was onzeker, omdat niet zeker was hoe de prijzen zich zouden ontwikkelen. Met die onzekerheid is de tijdelijkheid van de situatie niet gegeven, zoals de Rabobank lijkt te betogen. Die onzekerheid doet echter ook niet af aan de tijdelijkheid van de situatie. Het effect van de onzekerheid is dat onduidelijk is of en zo ja, wanneer prijsherstel zal optreden. Van een niet-tijdelijke situatie is gezien het voorgaande alleen sprake (i) indien naar objectieve maatstaven voorzienbaar is dat prijsherstel niet zal optreden binnen afzienbare tijd, waarbij geldt dat ‘afzienbare tijd’ ook een paar jaar kan duren, en/of (ii) indien de financiële situatie van [A] het niet toelaat dat (nog langer) wordt gewacht op prijsherstel. Zoals hiervoor is overwogen, staat niet ter discussie dat in maart 2010 prijsherstel kon leiden tot een rendabele exploitatie voor [A] . Niet blijkt dat daarvoor nodig was dat dit herstel op korte termijn – binnen het jaar waarop het strategierapport van 19 maart 2010 zag – zou moeten optreden. Dit een en ander leidt tot de slotsom dat ten tijde van het verlenen van het onder 2.25 bedoelde uitstel van betaling aan [A] sprake was van betalingsmoeilijkheden als gevolg van tijdelijk onvoldoende winstgevendheid.
4.30.
In het strategierapport van 19 april 2011 wordt opgemerkt dat de winstgevendheid van [A] op zeer korte termijn dient te herstellen en dat met name de prijs substantieel – meer dan 10% - dient te herstellen. Hieruit volgt dat de financiële situatie van [A] slechts toeliet dat kort werd gewacht op prijsherstel. Om de voor artikel 2, lid 5, van de raamovereenkomst vereiste tijdelijkheid te kunnen aannemen, is vereist dat naar objectieve maatstaven voorzienbaar was dat prijsherstel niet binnen zeer korte tijd zou plaatsvinden. Hoewel in april 2011 signalen ontbraken dat prijsherstel op korte termijn zou plaatsvinden, was – andersom – niet naar objectieve maatstaven voorzienbaar dat geen prijsherstel zou intreden binnen afzienbare tijd. Gelet op deze omstandigheden was op 19 april 2011 nog altijd sprake van tijdelijkheid in de zin van artikel 2, lid 5, van de raamovereenkomst. Wel was toen duidelijk dat zonder prijsherstel binnen afzienbare tijd een situatie zou ontstaan waarin [A] onvoldoende continuïteits- en toekomstperspectief had. Het einde van de tijdelijkheid was toen in zicht, aangezien prijsherstel op korte termijn diende plaats te vinden. Dat rechtvaardigde dat niet langer dan voor een half jaar uitstel van betaling werd gegeven, zoals de Rabobank toen heeft gedaan.
4.31.
De slotsom luidt dat de Rabobank ten aanzien van de firma [X] geen aanspraak kan maken op toepassing van artikel 2, lid, 5 van de raamovereenkomst en ten aanzien van [A] wel. De vordering wordt daarom tot een bedrag van € 99.038,40 in hoofdsom toegewezen. Niet in geschil is dat vanaf 6 maart 2014 wettelijke rente verschuldigd is en dat de wettelijke rente tot aan de dag der dagvaarding € 6.172,81 bedraagt. Dat leidt ertoe dat de vordering wordt toegewezen tot een bedrag van € 105.211,21, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum der dagvaarding (28 oktober 2016).
4.32.
De gevorderde buitengerechtelijke kosten worden afgewezen, nu gesteld noch gebleken is van kosten die niet in een proceskostenveroordeling zijn verdisconteerd.
4.33.
Nu partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld, worden de proceskosten gecompenseerd.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt de Staat tot betaling aan de Rabobank van € 105.211,21, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum der dagvaarding (28 oktober 2016);
5.2.
compenseert de proceskosten in de zin dat partijen ieder hun eigen kosten dragen;
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. Alwin en in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2018.