ECLI:NL:RBDHA:2018:2117

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 februari 2018
Publicatiedatum
23 februari 2018
Zaaknummer
NL18.1963
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet in behandeling nemen asielaanvraag op grond van Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 februari 2018 uitspraak gedaan in een beroep van een eiser tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling te nemen. Dit besluit was gebaseerd op de stelling dat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag van de eiser, conform de Dublinverordening. De eiser had op 5 juni 2017 in Italië een verzoek om internationale bescherming ingediend, wat door de autoriteiten was geregistreerd in Eurodac.

De eiser voerde aan dat hij in Italië geen asiel had aangevraagd en dat de omstandigheden daar slecht waren, met een gebrek aan opvang en juridische informatie. De rechtbank oordeelde echter dat de intentie van de eiser niet bepalend is voor de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, die bevestigden dat de situatie in Italië niet zodanig was dat overdracht aan dat land in strijd zou zijn met artikel 3 van het EVRM.

De rechtbank concludeerde dat de informatie in de door de eiser aangehaalde rapporten geen wezenlijk ander beeld schetste van de situatie in Italië en dat er geen ernstige structurele tekortkomingen waren die een overdracht aan Italië in de weg stonden. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.1963
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 februari 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. R.E. Temmen),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.P. de Boo).

Procesverloop

Bij besluit van 29 januari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.1964, plaatsgevonden op 20 februari 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen Z. Hamidi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Uit Eurodac is verweerder gebleken dat eiser op 5 juni 2017 in Italië een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Op grond van deze bevindingen heeft verweerder bij Italië een verzoek om terugname gedaan. Italië heeft dit verzoek aanvaard.
Eiser voert aan dat hij in Italië geen asiel heeft aangevraagd. Verder voert eiser aan dat de omstandigheden waaronder hij in Italië verbleef slecht waren. Zo zou eiser in Italië geen opvang of andere voorzieningen hebben gekregen en evenmin juridische informatie over de toegang tot de asielprocedure. Verweerder gaat hieraan volgens eiser ten onrechte voorbij. Volgens eiser is in Italië sprake van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen. Eiser verwijst in dit verband naar paragraaf 5.3.5 van het rapport van de Schweizerische Flüchtlingshilfe van 15 augustus 2016 en naar het AIDA Country Report: Italy van 10 maart 2017.
Eisers standpunt dat hij in Italië geen asiel heeft aangevraagd slaagt niet. Uit voornoemde Eurodactreffer blijkt dat eiser in Italië wel een asielaanvraag heeft ingediend. Daarbij heeft eiser ter zitting aangegeven dat hij in Italië een naar een advocaat is gegaan, met instanties heeft gesproken en een brief heef ontvangen waarin stond dat hij zich binnen twee maanden moest melden. Ook dit duidt op een asielaanvraag van eiser in Italië. Voor zover eiser heeft willen betogen dat het niet zijn intentie was om in Italië asiel aan te vragen overweegt de rechtbank, gelijk verweerder heeft gesteld, dat het karakter van de Dublinverordening onverenigbaar is met de opvatting dat de intentie van de vreemdeling bepalend is voor de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat.
Ook eisers standpunt, onder verwijzing naar voornoemde rapporten, dat in Italië sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen, slaagt niet. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in verschillende arresten (zie onder meer het arrest van 26 november 2015 in de zaak J.A. en anderen tegen Nederland, nr. 21459/14, ECLI:CE:ECHR:2015:1103DEC002145914 en van 9 juni 2016 in de zaak S.M.H. tegen Nederland, nr. 5868/13, ECLI:CE:ECHR:2016:0517DEC000586813) geoordeeld dat de structuur van en de algehele omstandigheden in het Italiaanse opvangsysteem niet zodanig zijn dat overdracht aan dat land zonder meer leidt tot een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige situatie. Er zijn weliswaar tekortkomingen in de opvangvoorzieningen en de asielprocedure, maar deze zijn niet zo ernstig dat deze aan de overdracht van asielzoekers aan Italië in de weg moeten staan.
Dit is ook het oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in haar uitspraak van 10 augustus 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2278). Meer recent heeft de Afdeling ook in de uitspraken van 16 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2533), 9 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3291), 16 januari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:73) en 7 april 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:971) geoordeeld dat ten aanzien van Italië nog steeds kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
Naar het oordeel van de rechtbank schetst de informatie in de door eiser aangehaalde rapporten, voor zover deze in voornoemde uitspraken nog niet zijn beoordeeld, geen wezenlijk ander beeld van de situatie in Italië. Weliswaar bevestigen deze rapporten dat sprake is van tekortkomingen; zij bieden onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake is van ernstige structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Italië op grond waarvan overdracht aan Italië zonder meer in strijd is met artikel 3 van het EVRM.
De enkele opmerking van eiser dat hij in Italië geen opvang, voorzieningen en juridische informatie heeft gekregen, acht de rechtbank ook onvoldoende om te concluderen dat sprake is van systematische tekortkomingen.
Verweerder heeft derhalve geen aanleiding hoeven zien om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening de inhoudelijke behandeling van het asielverzoek van eiser onverplicht aan zich te trekken.
Het beroep is ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. L.B.M. Klein Tank, rechter, in aanwezigheid van mr. D.D. van Loopik, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van verzending van het proces-verbaal van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.