6.5.De rechtbank is van oordeel dat verweerder er niet in is geslaagd om aan te tonen dat de werkzaamheden die eiser in Afghanistan in de periode van 2002 tot en met 2014 heeft verricht in verband zijn te brengen met de CIA. Verweerders stelling dat eiser werkzaamheden heeft verricht voor opdrachtgevers die werkzaam waren voor de CIA ontbeert immers iedere onderbouwing.
De passages in openbare rapporten en berichten van gezaghebbende onafhankelijke en objectieve bronnen waarnaar verweerder heeft verwezen bieden geen aanknopingspunt voor de juistheid van verweerders stelling dat eiser werkzaamheden heeft verricht voor opdrachtgevers die werkzaam waren voor de CIA.
Bovendien blijkt uit informatie van Human Rights Watch, waarnaar eiser op de derde pagina van zowel de zienswijze als het aanvullend beroepschrift van 12 oktober 2017 heeft verwezen, dat in Afghanistan in de periode van 2002 tot en met 2014 naast de CIA ook andere Amerikaanse overheidsorganisaties actief waren die werkzaamheden met een bepaald doel hebben verricht die vergelijkbaar zijn met de door eiser verrichte werkzaamheden.
Anders dan verweerder heeft gesteld, is de rechtbank van oordeel dat uit de verklaringen van eiser niet blijkt dat hij heeft verklaard dat hij werkzaamheden heeft verricht voor opdrachtgevers die werkzaam waren voor de CIA. In het rapport aanvullend gehoor van 1 april 2015 staat weliswaar het volgende:
Echter, deze verklaringen van eiser leiden de rechtbank niet tot een ander oordeel. Uit deze verklaringen blijkt enkel dat eiser heeft gegist naar de organisatie waarvoor zijn opdrachtgevers werkzaam waren. Eisers verklaringen kunnen dan ook niet dienen als bewijs ter onderbouwing van verweerders stelling dat eiser werkzaamheden heeft verricht die in verband met de CIA moeten worden gebracht. Anders dan verweerder a contrario lijkt te betogen, kan de omstandigheid dat niet geloofwaardig is dat eiser niet heeft geweten voor welke Amerikaanse (overheids)organisatie hij heeft gewerkt, niet dienen als bewijs van verweerders stelling dat eiser werkzaamheden heeft verricht voor opdrachtgevers die werkzaam waren voor de CIA. Datzelfde geldt voor het door verweerder ter zitting ingenomen standpunt, inhoudende dat het niet anders kan zijn dan dat de opdrachtgevers van eiser werkzaam waren voor de CIA.
7. De rechtbank is van oordeel dat reeds vanwege het feit dat verweerder niet heeft aangetoond dat sprake is van personal participation aan door de CIA gepleegde misdrijven, verweerder niet heeft aangetoond dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder (b), van het Vluchtelingenverdrag. Daarom laat de rechtbank onbesproken hetgeen partijen over de “knowing participation” hebben aangevoerd.
8. Gelet op het voorgaande heeft verweerder niet deugdelijk gemotiveerd waarom eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw.
Hetgeen tegen de vastgestelde vertrektermijn en het uitgevaardigd inreisverbod is aangevoerd
9. De rechtbank stelt vast dat verweerder zowel aan het onthouden van een vertrektermijn als aan het tegen eiser uitgevaardigd inreisverbod ten grondslag heeft gelegd, dat eiser een gevaar voor de openbare orde vormt omdat ten aanzien van hem ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.
10. Nu verweerder, gelet op hetgeen onder 6. tot en met 7. staat, niet heeft aangetoond dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, heeft verweerder evenmin aangetoond dat eiser een gevaar voor de openbare orde vormt. Om die reden heeft verweerder het besluit om te bepalen dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en het tegen eiser uitgevaardigd inreisverbod niet deugdelijk gemotiveerd.
11. Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit gegrond is en dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vastgestelde vertrektermijn en het uitgevaardigde inreisverbod, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt.
Het beroep voor zover gericht tegen de afwijzing van eisers aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd
12. Nu het tegen eiser uitgevaardigd inreisverbod voor vernietiging in aanmerking komt, heeft eiser belang bij beoordeling van een beroep tegen een besluit tot afwijzing van zijn aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
13. Hetgeen onder 6. tot en met 8. staat dient hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.
14. Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen het bestreden gegrond is en dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de afwijzing van eisers aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, ook wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt.
15. Gezien het voorgaande komt dus het bestreden besluit als geheel voor vernietiging in aanmerking.
16. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat verweerder van mening is dat de bewijsmiddelen die hij aan de bestreden besluitvorming ten grondslag heeft gelegd die besluitvorming wel kunnen dragen. Het toepassen van een bestuurlijke lus zou daarom geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze inhouden. Gelet op het voorgaande zal verweerder daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken of, indien hoger beroep wordt ingesteld, nadat op het hoger beroep is beslist.
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).