ECLI:NL:RBDHA:2018:2019

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 februari 2018
Publicatiedatum
22 februari 2018
Zaaknummer
AWB17/8034
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Afghaanse eiser met betrekking tot geloofwaardigheid van asielrelaas en risico op vervolging

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 februari 2018 uitspraak gedaan in het beroep van een Afghaanse eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. De eiser, afkomstig uit Khandahar, had zijn aanvraag ingediend op 19 oktober 2015, maar deze werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 7 april 2017 afgewezen. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 19 oktober 2017, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris de aanvraag heeft afgewezen op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000, omdat de geloofwaardigheid van het asielrelaas van de eiser niet voldoende was onderbouwd.

De rechtbank heeft in haar overwegingen geconcludeerd dat de staatssecretaris terecht twijfels had over de geloofwaardigheid van de verklaringen van de eiser, met name met betrekking tot de problemen die hij zou ondervinden vanwege zijn lidmaatschap van de raad van sjiieten en de moord op zijn zoon door de Taliban. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd om zijn claims te onderbouwen, en dat de staatssecretaris niet onterecht had geoordeeld dat de eiser bij terugkeer naar Afghanistan geen reëel risico op vervolging liep. De rechtbank heeft ook de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan in overweging genomen, en geconcludeerd dat er geen sprake was van een uitzonderlijke situatie die zou rechtvaardigen dat de eiser asiel zou moeten krijgen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond verklaard, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 17/8034

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 februari 2018 in de zaak tussen

[naam] , eiser

(gemachtigde mr. N. Van Bremen),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,daaronder mede begrepen diens rechtsvoorgangers, verweerder
(gemachtigde mr. N.H.T. Jansen).

Procesverloop

Bij besluit van 7 april 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als ongegrond.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2017, tezamen met de beroepen van eisers echtgenote [naam 1] (AWB17/8037) en dochter [naam 2] (AWB17/8035). Eiser is ter zitting verschenen bijgestaan door mr. A. Šimičević, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Tevens waren aanwezig: T. Khazen, tolk, zijn vrouw en dochter [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Na de zitting heeft de rechtbank de uitspraaktermijn verlengd.

Overwegingen

1. Eiser is van Afghaanse nationaliteit en afkomstig uit Khandahar. Hij is geboren op [geboortedatum] , is moslim (sjiiet) en behoort tot de Farsiwan bevolkingsgroep.
Op 19 oktober 2015 heeft hij een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
  • Feiten en omstandigheden die zien op de persoon van eiser;
  • Omstandigheden en/of gebeurtenissen die volgens eiser in verband staan met het Vluchtelingenverdrag dan wel met de vrees voor een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM);
- eiser ondervond in zijn algemeenheid problemen vanwege religie;
- eiser ondervond problemen vanwege zijn werk als lid van de raad van sjiieten in zijn
woonplaats;
- de dochter van eiser mocht niet naar school van de schoonfamilie en de Taliban;
- de broer van eiser wil de dochter van eiser uithuwelijken aan zijn zoon;
- de zoon van eiser is vermoord door de Taliban;
- eiser is thuis en op het werk benaderd door de Taliban.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder gelooft de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser en dat eiser in zijn algemeenheid problemen heeft ondervonden vanwege zijn religie als sjiiet. De verklaringen over de problemen van de dochter met het volgen van onderwijs en de uithuwelijking gelooft verweerder eveneens.
De verklaringen van eiser over zijn problemen vanwege zijn werk als lid van de raad van sjiieten, de moord op zijn zoon door de Taliban en de hierdoor ontstane problemen acht verweerder niet geloofwaardig. Volgens verweerder is daarom niet aannemelijk dat eiser bij terugkeer heeft te vrezen voor vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag, dan wel dat hij een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw.
4. Op wat eiser daartegen heeft aangevoerd wordt – voor zover van belang – hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de problemen van eiser vanwege zijn lidmaatschap van de raad van sjiieten niet geloofwaardig zijn. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat hetgeen eiser heeft verklaard tijdens het nader gehoor (p. 6) over de bedreigingen die leden van de raad van sjiieten ontvangen, betrekking heeft op de algemene gang van zaken en niet op de eigen persoonlijke problemen van eiser. Daarnaast heeft eiser tijdens het aanvullend gehoor (p. 13 en 14) zelf verklaard dat hij bij de raad van sjiieten gewoon zijn werk deed, hij hierdoor geen persoonlijke problemen heeft ondervonden en dit werk voor hem geen aanleiding is geweest om Afghanistan te verlaten. Het standpunt van eiser, dat verweerder zijn beslissing onzorgvuldig heeft voorbereid, slaagt daarom niet.
6. Verweerder heeft zich ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de persoonlijke problemen van eiser vanwege de moord op zijn zoon en de hieruit ontstane problemen met de Taliban niet geloofwaardig zijn. Verweerder heeft terecht tegengeworpen dat eiser de aanslag op zijn zoon door de Taliban en de dood van zijn zoon op geen enkele wijze met documenten heeft onderbouwd en dat eiser summier, vaag en algemeen over de aanslag op zijn zoon heeft verklaard. De verklaring die eiser hiervoor heeft gegeven, dat hij er niet bij is geweest, heeft verweerder terecht onvoldoende geacht. Het betreft immers zijn eigen zoon, zodat verweerder van eiser mocht verwachten dat hij de berichten over de aanslag in de gaten zou hebben gehouden en hierover specifieker kan verklaren. Verder heeft verweerder het opmerkelijk kunnen vinden dat niet enkel de werkgever, maar ook eiser geen aangifte heeft gedaan van de dood van zijn zoon. De verklaring van eiser, dat hij vanwege nalatigheid van de werkgever aangifte tegen hem heeft willen doen maar hiervoor geen tijd heeft gehad vanwege de begrafenis van zijn zoon, is niet afdoende. Eiser heeft immers ter zitting verklaard dat hij pas twee weken na de dood van zijn zoon het land heeft verlaten. Verder is tijdens het nader gehoor wel degelijk aan eiser gevraagd of hij naar de autoriteiten is gegaan voor het overlijden van zijn zoon, zodat de besluitvorming op dit punt niet onzorgvuldig is. Daarnaast heeft verweerder er terecht op gewezen dat eiser niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom de Taliban op zoek was naar hem en waarom juist hij benaderd is door de Taliban en niet zijn vrouw of andere kinderen of de werkgever van zijn zoon. Verweerder heeft voorts terecht gesteld dat eiser zijn vermoeden, dat hij sinds een mishandeling door de Taliban in 2001 onder de aandacht van Taliban staat, op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt. Dat geldt ook voor zijn verklaring dat hij als familie van zijn willekeurig gedode zoon weer in beeld is gekomen bij de Taliban. Eiser heeft immers niet inzichtelijk gemaakt waarom de Taliban bijna vijftien jaar heeft gewacht om tegen hem in actie te komen en hoe de Taliban zou weten dat hij de vader was van de overleden jongeman en waar hij precies zou wonen en werken. Daarnaast heeft verweerder terecht gesteld dat het vermoeden van eiser dat de Taliban zou denken dat zijn andere zoon [naam 3] ook voor de overheid zou gaan werken niet aannemelijk is, omdat deze zoon daarvoor nog te jong was. De verklaring van eiser dat dit verband houdt met een foto waarop [naam 3] de president van Afghanistan een hand geeft, heeft verweerder terecht niet gevolgd. [naam 3] was destijds pas zeven jaar oud en eiser heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom de Taliban dan nu nog dit verband zou leggen. Dat de Taliban over een sterke inlichtingendienst beschikt heeft verweerder terecht geen genoegzame verklaring geacht.
7. Het standpunt van eiser dat verweerder de integrale geloofwaardigheidstoets niet juist heeft uitgevoerd, omdat de ongeloofwaardigheid van een relevant element niet automatisch doorwerkt naar andere elementen, faalt. Uit Werkinstructie (WI) 2014/10 volgt dat ongeloofwaardige verklaringen over het ene element van invloed kunnen zijn op de geloofwaardigheid van een daaruit voortvloeiend element. Nu eiser niet wordt gevolgd in de dood van zijn zoon wordt hij ook niet gevolgd in de gestelde problemen die hieruit zijn voortgevloeid. Deze wijze van toetsen is in overeenstemming met WI 2014/10.
8. De wel geloofwaardige geachte problemen van [naam 2] , de dochter van eiser, heeft verweerder niet ten onrechte onvoldoende zwaarwegend geacht om vluchtelingschap aan te nemen. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat niet is toegegeven aan de druk om [naam 2] aan haar neef uit te huwelijken. Verder heeft [naam 2] haar onderwijs kunnen voortzetten zonder specifieke problemen van de (schoon)familie dan wel van de Taliban te ondervinden.
9. Nu verweerder eisers relaas over de moord op zijn zoon door de Taliban en de hierdoor ontstane problemen niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht, is het vermoeden van eiser dat hij bij terugkeer naar Afghanistan gevaar loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM door de Taliban niet aannemelijk geworden.
10. Het vermoeden van eiser dat hij en zijn dochter bij terugkeer naar Afghanistan door zijn familie zullen worden gedood, vanwege het feit dat zijn dochter zich in Nederland middels een foto in de krant in het openbaar heeft getoond, is evenmin aannemelijk gemaakt. Verweerder heeft er ter zitting terecht op gewezen dat eiser niet inzichtelijk heeft gemaakt of en zo ja, hoe zijn familie in Afghanistan op de hoogte is geraakt van de foto van zijn dochter in de weekkrant van de gemeente Weert van 15 juni 2016.
11. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat verweerder hem ten onrechte een verblijfsvergunning asiel heeft geweigerd op grond van het traumata beleid, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 6. geoordeeld dat eiser de gestelde moord op zijn zoon door de Taliban niet aannemelijk heeft gemaakt, zodat dit geen omstandigheid vormt die moet worden getoetst aan voornoemd beleid.
12. Met betrekking tot het standpunt van eiser dat hij bij terugkeer naar Afghanistan gevaar loopt omdat hij als sjiiet, en in het bijzonder Farsiwan, behoort tot een risicogroep of kwetsbare minderheidsgroep, overweegt de rechtbank als volgt.
Uit het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000 (WBV), nummer 2017/2, van 17 maart 2017 blijkt dat sjiieten en/of Farsiwan in Khandahar niet zijn aan te merken als een gemarginaliseerde religieuze of etnische minderheid, die daar ernstige problemen ondervinden. Voor zover eiser van mening is dat hij onder dit nieuwe beleid valt, overweegt de rechtbank dat eiser dit met de door hem overgelegde informatie niet heeft onderbouwd. Verder overweegt de rechtbank dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door eiser ondervonden algemene problemen vanwege zijn sjiitische religie onvoldoende zwaarwegend zijn om te concluderen dat eiser een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
13. Voor wat betreft de veiligheidssituatie in Afghanistan overweegt de rechtbank als volgt. Hoewel wordt erkend dat de situatie in Afghanistan zorgelijk is, blijkt uit de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2731) en 30 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3513) dat in Afghanistan geen sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15c van de Procedurerichtlijn. Voor dit oordeel is ook een onderbouwing te vinden in recente arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 16 mei 2017 inzake M.M. tegen Nederland (15993/09), van 11 juli 2017 inzake E.K. tegen Nederland (72586/11) en van
11 juli 2017 inzake E.P. en A.R. tegen Nederland (43538/11 en 63104/11). De door eiser overgelegde rapporten geven geen aanleiding voor een ander oordeel. Uit deze informatie, voor zover nog niet betrokken bij de hiervoor genoemde jurisprudentie, volgt weliswaar dat de situatie in Afghanistan nog steeds zorgwekkend is, maar niet dat de algehele veiligheidssituatie in dit land in het algemeen, en in de provincie Khandahar in het bijzonder, sinds deze uitspraken dusdanig is verslechterd dat een burger die daar naartoe terugkeert nu wel door zijn enkele aanwezigheid daar een reëel risico loopt op een schending van artikel 3 van het EVRM. Van een zogenoemde 15c-situatie is dan ook geen sprake.
14. Het beroep is ongegrond.
15. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Toekoen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.B. Koens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2018.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.