ECLI:NL:RBDHA:2018:1861

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 februari 2018
Publicatiedatum
20 februari 2018
Zaaknummer
C/09/547212 / KG RK 18-140
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van de bestuursrechter in een procedure tegen de Raad voor Rechtsbijstand

In deze zaak heeft verzoeker een wrakingsverzoek ingediend tegen de bestuursrechter mr. L.B.M. Klein Tank, naar aanleiding van processuele beslissingen die zijn genomen tijdens een zitting op 29 januari 2018. Verzoeker was het niet eens met de gang van zaken tijdens deze zitting, waarbij hij de bestuursrechter beschuldigde van vooringenomenheid. De wrakingskamer heeft de bezwaren van verzoeker beoordeeld en geconcludeerd dat de beslissingen van de bestuursrechter niet zo onbegrijpelijk waren dat ze een zwaarwegende aanwijzing voor vooringenomenheid opleverden. De bestuursrechter had verzoeker de mogelijkheid geboden om een ontbrekende bijlage later in te dienen en was bereid de zaak inhoudelijk te behandelen, ondanks dat het verzoek om vrijstelling van het griffierecht nog niet was afgehandeld. De wrakingskamer oordeelde dat de beslissing van de bestuursrechter praktisch en coulant was, en dat de bezwaren van verzoeker geen grond vormden voor wraking. Uiteindelijk werd het wrakingsverzoek afgewezen en werd bepaald dat de procedure in de hoofdzaak voortgezet zou worden in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek.

Uitspraak

beslissing

WRAKINGSKAMER VAN DE RECHTBANK DEN HAAG

Meervoudige wrakingskamer
Wrakingnummer 2018/6
zaak-/rekestnummer: C/09/547212 / KG RK 18/140
zaaknummer: SGR 17/4321
datum beschikking: 12 februari 2018
BESLISSING
op het mondelinge verzoek tot wraking ingevolge artikel 8:16 van de Algemene wet bestuursrecht, in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker;
strekkende tot wraking van:
mr. L.B.M. Klein Tank
rechter in de rechtbank Den Haag (hierna: de bestuursrechter).
Belanghebbende in deze procedure is:
de Raad voor Rechtsbijstand

1.De voorgeschiedenis en het procesverloop

Op 8 juni 2017 heeft de Raad voor Rechtsbijstand de bezwaren van verzoeker tegen de beslissing van de Raad voor Rechtsbijstand d.d. 15 december 2016, waarbij de toevoeging is ingetrokken, en tegen de beslissing van de Raad voor Rechtsbijstand d.d. februari 2017, waarbij de toevoeging is gemuteerd, ongegrond verklaard. Verzoeker heeft op 22 juni 2017 bij de afdeling bestuursrecht van deze rechtbank hiertegen beroep ingesteld.
Op 29 januari 2018 heeft een terechtzitting van de bestuursrechter plaatsgevonden, waarbij de verzoeker en de Raad voor de Rechtsbijstand (G. van Dort als gemachtigde) zijn verschenen. Tijdens deze terechtzitting heeft verzoeker de bestuursrechter gewraakt.

2.De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek

Op 5 februari 2018 is het wrakingsverzoek ter zitting van deze wrakingskamer behandeld. Verzoeker, de bestuursrechter en de belanghebbende zijn – hoewel behoorlijk opgeroepen – niet verschenen.

3.Het standpunt van verzoeker

Aan het wrakingsverzoek is - verkort en zakelijk weergegeven - het volgende ten grondslag gelegd. Verzoeker is van mening dat de gang van zaken op de zitting van 29 januari 2018 merkwaardig is. Hij heeft het door de bestuursrechter genoemde e-mailbericht niet gelezen en hij vindt het merkwaardig dat de bijlage bij het formulier omtrent de betalingsonmacht zoek is. Als de bijlage er vanaf het begin niet was, was het beroep op betalingsonmacht niet toegekend, ook niet voorlopig. Naar de mening van verzoeker had de bijlage derhalve bij de stukken moeten zitten. Door deze gang van zaken is verzoeker voor niets naar de zitting gekomen.

4.Het standpunt van de gewraakte rechter

De bestuursrechter berust niet in de wraking. Zij stelt zich in haar brief van 1 februari 2018 op het standpunt dat zij niet partijdig en vooringenomen is en dat door haar evenmin de schijn van vooringenomenheid is gewekt. Zij heeft verzoeker ter zitting in de gelegenheid gesteld om de ontbrekende bijlage later in te sturen en voorgesteld de zaak al wel inhoudelijk te bespreken. Haar beslissingen betreffen slechts processuele beslissingen, waarmee niet wordt vooruitgelopen op de inhoudelijke behandeling van de zaak.

5.De beoordeling

5.1.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
5.2.
Van een gebrek aan onpartijdigheid kan, geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de betrokken rechter, ook sprake zijn indien bepaalde feiten of omstandigheden grond geven te vrezen dat het een rechter in die omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt. Alsdan dient de rechter zich van een beslissing in de hoofdzaak te onthouden, want rechtzoekenden moeten in het rechterlijk apparaat vertrouwen kunnen stellen. Daarom valt onder omstandigheden ook rekening te houden met de uiterlijke schijn.
5.3.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 29 januari 2018 leidt de wrakingskamer – kort samengevat – het navolgende af.
De bestuursrechter heeft bij aanvang van de zitting het verzoek om vrijstelling van het griffierecht aan de orde gesteld. Zij heeft aan verzoeker meegedeeld dat hem per e-mailbericht is verzocht om de bijlage bij het formulier omtrent de betalingsonmacht naar de zitting mee te nemen, aangezien deze in het dossier ontbreekt. Verzoeker heeft meegedeeld dat hij dat e-mailbericht niet gezien heeft en dat hij de bijlage dus ook niet heeft meegenomen naar de zitting.
De bestuursrechter heeft vervolgens verzoeker alsnog de gelegenheid gegeven om binnen een week de bijlage toe te zenden, maar verzoeker was van mening dat door de Hoge Raad al eerder op zijn betalingsonmacht was beslist en dat de situatie ongewijzigd was.
De bestuursrechter heeft vervolgens meegedeeld dat verzoeker in elke zaak opnieuw de onderbouwing van het beroep op betalingsonmacht moet toezenden en dat verzoeker een week de tijd krijgt om de bijlage toe te sturen. De bestuursrechter was desondanks bereid de zaak van verzoeker inhoudelijk te behandelen.
Verzoeker heeft vervolgens bezwaar gemaakt tegen deze gang van zaken en de bestuursrechter gewraakt.
5.4.
De wrakingskamer stelt voorop dat de bezwaren van verzoeker gericht zijn tegen processuele beslissingen van de bestuursrechter. Dergelijke beslissingen vormen in principe geen grond voor een wraking. Alleen indien de beslissing zo onbegrijpelijk is dat deze een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechter jegens verzoeker vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees voor dergelijke vooringenomenheid naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd is, kan dit tot een ander oordeel leiden.
Hetgeen verzoeker in dit verband heeft gesteld, levert geen aanwijzing op die tot dat oordeel zou moeten leiden. Integendeel, de wrakingskamer is van oordeel dat de beslissing van de bestuursrechter om verzoeker alsnog in de gelegenheid te stellen de bijlage toe te zenden en om de zaak, ondanks het feit dat het verzoek om vrijstelling van het griffierecht nog niet was afgehandeld, toch vast inhoudelijk te behandelen, juist – mede gelet op de belangen van verzoeker – praktisch en coulant jegens verzoeker is.
5.5.
Gelet op het vorenstaande is de wrakingskamer van oordeel dat het wrakingsverzoek afgewezen dient te worden.

6.De beslissing

De wrakingskamer:
- wijst het verzoek tot wraking af;
- bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek;
- beveelt dat (een afschrift van) deze beslissing met inachtneming van het bepaalde bij artikel 8:18, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt toegezonden aan:
• de verzoeker;
• verweerder in de hoofdzaak: de Raad voor Rechtsbijstand;
• de bestuursrechter mr. L.B.M. Klein Tank.
Deze beslissing is gegeven door mr. Y.J. Wijnnobel-Van Erp, mr. O. van der Burg en mr. E.F. Brinkman, rechters, in tegenwoordigheid van W.H. Ng als griffier en in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2017.