ECLI:NL:RBDHA:2018:172

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 januari 2018
Publicatiedatum
10 januari 2018
Zaaknummer
C-09-524460-HA ZA 17-23
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overheidsaansprakelijkheid en inkomensverklaring voor inkomensafhankelijke huurverhoging

In deze zaak vorderen eisers, huurders van een woning, een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door inkomensgegevens aan hun verhuurder te verstrekken zonder wettelijke grondslag. De zaak betreft de afgifte van inkomensverklaringen op basis van artikel 7:252a BW, die door de Belastingdienst aan verhuurders worden verstrekt voor inkomensafhankelijke huurverhogingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers ontvankelijk zijn in hun vorderingen voor zover deze betrekking hebben op inkomensverklaringen die na 1 april 2016 zijn afgegeven. De rechtbank oordeelt dat de verstrekking van inkomensverklaringen vóór deze datum onder de geheimhoudingsplicht van artikel 67 Awr valt, en dat eisers in dat geval niet-ontvankelijk zijn. De rechtbank wijst de vorderingen van eisers af, omdat zij niet hebben aangetoond dat de geheimhoudingsplicht is geschonden na 1 april 2016. De eisers worden veroordeeld in de proceskosten van de Staat, die zijn begroot op € 1.523. Het vonnis is uitgesproken op 10 januari 2018.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C09/524460 / HA ZA 17-23
Vonnis van 10 januari 2018
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

2.
[eiseres sub 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
gemachtigde mr. A.H.H.M. Roelofs te Nuland,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de STAAT DER NEDERLANDEN(Ministerie van Financiën, Directoraat-Generaal Belastingdienst),
zetelend te Den Haag,
gemachtigde mr. H.J.S.M. Langbroek te Den Haag,
Eisers worden tezamen aangeduid als ‘eisers’, gedaagde wordt aangeduid als ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 27 juli 2016 met producties;
  • de conclusie van antwoord tevens conclusie van eis in het incident ex artikel 220 Rv met producties;
  • de conclusie van antwoord in het incident ex artikel 220;
  • het vonnis van de kantonrechter van 5 december 2016;
  • het vonnis waarin een comparitie van partijen is gelast;
  • het proces-verbaal van de op 3 juli 2017 gehouden comparitie van partijen.
1.2.
Vervolgens is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Eisers huren een woning van verhuurder BrabantWonen, die in 2014 en 2015 inkomensafhankelijke huurverhogingen heeft voorgesteld en doorgevoerd, zoals mogelijk op grond van de op 16 maart 2013 ingevoerde Wet iah (waarmee wordt gedoeld op: de Wet huurverhoging op grond van inkomen (Wet van 14 maart 2013 tot wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte (Uhw), Stb. 2013, 89) en de Wet huurverhoging op grond van een tweede categorie huishoudinkomens (wet van 14 maart 2013 tot wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de uitvoeringswet huurprijzen woonruimte, Stb. 2013, 90)).
2.2.
De Wet iah heeft tot doel de doorstroming van huishoudens met hogere inkomens te bewerkstelligen en ‘scheefwonen’ (het fenomeen dat huishoudens met een te hoog inkomen van een sociale huurwoning gebruik maken) tegen te gaan. De Wet iah geeft daartoe verhuurders van sociale huurwoningen de mogelijkheid om de huurprijs jaarlijks extra te verhogen ten opzichte van het reguliere basishuurverhogingspercentage. Daarbij worden drie inkomenscategorieën gehanteerd:
  • i) voor huishoudens met een huishoudinkomen tot € 34.085 mag de huur uitsluitend worden verhoogd met het basishuurverhogingspercentage;
  • ii) indien het huishoudinkomen van de huurder(s) van zo’n woning boven de grens van € 34.085 uitkomt, maar niet hoger is dan € 43.602, dan mag de huur met 0,5% extra worden verhoogd en
  • iii) indien het huishoudinkomen van huurders hoger is dan € 43.602, dan mag de huur worden verhoogd met een extra percentage van 2,5%.
2.3.
In de periode van 16 maart 2013 tot 1 april 2016 bepaalde artikel 7:252a, derde lid, BW, dat indien een voorstel tot inkomensafhankelijke huurverhoging werd gedaan, bij zo’n voorstel een door de inspecteur op verzoek van de verhuurder in kwestie afgegeven verklaring wordt gevoegd. Deze verklaring wordt hierna ook aangeduid als ‘de inkomensverklaring’.
2.4.
Een verhuurder kan via het Portaal voor Inkomensafhankelijke Huurverhoging van de Belastingdienst een inkomensverklaring opvragen. Dat kan per adres of voor een aantal adressen tegelijk. De inkomensverklaring bevat geen exacte inkomensgegevens van (ieder van) de bewoner(s). Het bevat een verklaring, waarin staat in welke inkomenscategorie het huishoudinkomen van de huurder van het betreffende adres valt. Het gaat daarbij om het gezamenlijke inkomen van het huishouden verstrekt. Als het huishouden uit meer personen bestaat, wordt geen informatie over de onderlinge inbreng per lid van het huishouden verschaft. Evenmin wordt de hoogte van het inkomen genoemd. De verhuurder ontvangt een bestand met de door hem opgegeven adressen, met daarachter een kolom met de letter J, N, M of O:
  • J is “ja”: huishoudinkomen boven de hoogste grens, inkomensafhankelijke huurverhoging mogelijk;
  • M is “midden”: huishoudinkomen tussen de onderste en bovenste grens, beperkte inkomensafhankelijke huurverhoging mogelijk;
  • N is “nee”: huishoudinkomen onder de onderste grens, geen inkomensafhankelijke huurverhoging mogelijk;
  • O is “onbekend”: er is ten aanzien van dit adres geen huishoudinkomen bekend.
2.5.
De huurder ontvangt een kennisgeving dat de inkomensverklaring aan zijn verhuurder is verstrekt.
2.6.
Naar aanleiding van een door een huurder op de voet van artikel 40 Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) ingesteld verzet tegen verstrekking van een inkomensverklaring als bedoeld in artikel 7:7:252a lid 3 BW, heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de ABRS) op 3 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:253) – samengevat – overwogen dat het bij de verstrekking van een inkomensverklaring als bedoeld in artikel 7:252a BW gaat om verwerking van persoonsgegevens op grond van artikel 8, aanhef en onder f Wbp en dat er geen wettelijke verplichting op de inspecteur rust om inkomensgegevens van een huurder van een sociale huurwoning te verstrekken aan de verhuurder. De ABRS concludeerde dat verstrekking van de inkomensgegevens heeft plaatsgevonden in strijd met artikel 67 Awr.
2.7.
Hangende de procedure bij de ABRS is het Wetsvoorstel «Gegevensverstrekking Belastingdienst» (Kamerstuk 34 374) ingediend. Dat heeft geleid tot een wijziging van artikel 7:252a, lid 3, BW, die op 1 april 2016 in werking is getreden. Sindsdien luidt deze bepaling als volgt:
“De inspecteur verstrekt op verzoek van een verhuurder een verklaring omtrent het huishoudinkomen aan de verhuurder.”

3.Het geschil

3.1.
Eisers vorderen bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
te verklaren voor recht dat de Staat onrechtmatig jegens eisers heeft gehandeld door inkomensgegevens aan de verhuurder van eisers te verstrekken zonder wettelijke grondslag;
de Staat te veroordelen om aan eisers te betalen € 564,09 alsmede vanaf augustus 2016
€ 26,19, dit laatste bedrag te vermeerderen met het percentage van iedere toekomstige huurverhoging vermenigvuldigd met voornoemd bedrag, alles vermeerderd met de wettelijke rente over € 470,43 en eventueel te vervallen maandtermijnen vanaf 19 juli 2016, respectievelijk de verzuimdata;
de Staat te veroordelen in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente.
3.2.
De Staat voert gemotiveerd verweer.
3.3.
Op de standpunten van partijen wordt – voor zover van belang – hierna ingegaan.

4.De beoordeling

Inleiding
4.1.
De kantonrechter heeft het voegingsverzoek van de Staat gehonoreerd en de zaak naar de rechtbank verwezen. De rechtbank is aan deze verwijzing gebonden.
4.2.
Partijen spreken van ‘de Belastingdienst’ als de instantie die de inkomensverklaringen verstrekt. Deze verklaringen worden echter door de inspecteur verstrekt (zie artikel 7:752a BW). De rechtbank sluit aan bij de wettelijke terminologie.
Ontvankelijkheid
4.3.
De rechtbank dient eerst (ambtshalve) te bezien of eisers ontvankelijk zijn in hun vorderingen. Nu eisers hun vorderingen gronden op het burgerlijk recht, is de burgerlijke rechter bevoegd daarvan kennis te nemen. Daarmee is hun ontvankelijkheid in deze procedure echter niet gegeven.
4.4.
De burgerlijke rechter is ‘restrechter’ voor gevallen waarin een met voldoende waarborgen omgeven rechtsgang bij een anderen rechter waarin eenzelfde of een vergelijkbaar resultaat kan worden behaald ontbreekt. Niet van belang is of in die procedure bij een andere rechter – en dat zal vaak de bestuursrechter zijn – niet exact dezelfde vorderingen zouden kunnen worden ingesteld; het gegeven dat bijvoorbeeld in een procedure voor de bestuursrechter geen verklaringen voor recht kunnen worden gevorderd, zoals eisers in deze zaak hebben gedaan, levert geen rechtstekort op dat leidt tot ontvankelijkheid bij de burgerlijke rechter. Verg. HR 21 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AU4548 (Abacus/Staat). Doorslaggevend is of eisers met een elders in te stellen vordering eenzelfde of een vergelijkbaar resultaat kunnen bereiken. Verg. bv. HR 28 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0527 (Changoe/Staat).
Vordering a.
4.5.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de ABRS van 3 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:253, leggen eisers aan hun onder a. gevorderde verklaring voor recht ten grondslag dat de inspecteur bij het afgeven van de inkomensverklaringen, die in 2014 en 2015 hebben geleid tot verhoging van hun huur, in strijd heeft gehandeld met de geheimhoudingsplicht van artikel 67 Awr. Hun vorderingen hebben ook betrekking op toekomstige inkomensafhankelijke huurverhogingen.
4.6.
Vóór 1 april 2016 moest de verstrekking van inkomensverklaringen worden aangemerkt als verwerking van persoonsgegevens in de zin van artikel 8, onder f, Wbp. Zie ABRS 3 februari 2016 ECLI:NL:RVS:2016:253. Tegen dergelijke gegevensverwerking kan op de voet van artikel 40 Wbp verzet worden aangetekend door de belanghebbende. Een door een bestuursorgaan genomen beslissing naar aanleiding van de aantekening van dit verzet is een beslissing als bedoeld in de Awb (artikel 45 Wbp). Daartegen staat bezwaar open en uiteindelijk beroep bij de ABRS.
4.7.
Daarmee stond tegen vóór 1 april 2016 door de inspecteur aan de verhuurder van eisers verstrekte inkomensverklaringen een met voldoende waarborgen omgeven rechtsgang open. In die rechtsgang kon de door eisers gestelde strijd met artikel 67 Awr aan de orde worden gesteld. Daar kon eenzelfde of een vergelijkbaar resultaat worden bereikt als wordt beoogd met vordering a. Dit staat in de weg aan ontvankelijkheid van eisers in vordering a. bij de burgerlijke rechter voor zover deze vordering ziet op inkomensverklaringen die zijn verstrekt vóór inwerkingtreding van de wijziging van artikel 7:752a BW per 1 april 2016.
4.8.
Sinds 1 april 2016 valt de verstrekking van inkomensverklaringen onder artikel 8, aanhef en onder c, Wbp. Daartegen staat geen verzet op de voet van artikel 40 Wbp; verzet is alleen opengesteld tegen gegevensverwerking op grond van artikel 8, aanhef onder e en f, Wbp. Sinds 1 april 2016 dienen bestuursorganen verzet tegen verstrekking van de inkomensverklaring dus niet-ontvankelijk te verklaren. Tegen zo’n besluit kan bezwaar worden gemaakt dat toegang geeft tot de bestuursrechter. Dat kan echter niet leiden tot inhoudelijke beoordeling en/of exceptieve toetsing van de gegevensverwerking onder de c-grond. Tegen verstrekkingen van inkomensverklaringen van na 1 april 2016 kan dus niet (inhoudelijk) worden opgekomen bij de bestuursrechter. Hier is sprake van een rechtstekort waarin de burgerlijke rechter dient te voorzien. Eisers zijn dus ontvankelijk in vordering a. voor zover deze betrekking heeft op verstrekking van inkomensverklaringen vanaf 1 april 2016.
Vordering b.
4.9.
Vordering b. strekt tot veroordeling van de Staat tot betaling van de schade die eisers stellen te hebben geleden als gevolg van de door hen gestelde onrechtmatige verstrekking van de inkomensverklaringen aan hun verhuurder. Voor zover deze vordering betrekking heeft op schade als gevolg van na 1 april 2016 verstrekte inkomensverklaringen, is deze – net als het daarop betrekking hebbende deel van vordering a. – ontvankelijk bij de burgerlijke rechter.
4.10.
Voor de ontvankelijkheid van eisers in vordering b, voor zover deze ziet op voor 1 april 2016 verstrekte inkomensverklaringen, geldt het volgende. Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit. Indien de schade wordt veroorzaakt door een besluit waarover de Centrale Raad van Beroep of de Hoge Raad in enige of hoogste aanleg oordeelt, is de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd (artikel 8:89, eerste lid, Awb). In de overige gevallen – waaronder dit geval waarin de procedure behoort tot het takenpakket van de ABRS – is de bestuursrechter bevoegd voor zover de gevraagde vergoeding ten hoogste € 25.000 bedraagt met inbegrip van de tot aan de dag van het verzoek verschenen rente. Deze bevoegdheid geldt onverminderd het recht van de belanghebbende om op grond van andere wettelijke bepalingen schadevergoeding te vragen (artikel 8:89, tweede lid, Awb). In deze situatie is de bestuursrechter niet bevoegd indien de belanghebbende het verzoek heeft ingediend nadat hij terzake van de schade een geding bij de burgerlijke rechter aanhangig heeft gemaakt (artikel 8:89, derde lid, Awb). Zolang het verzoek van de belanghebbende bij de bestuursrechter aanhangig is, verklaart de burgerlijke rechter een vordering tot vergoeding van de schade niet ontvankelijk (artikel 8:89, vierde lid, Awb). Deze regeling is als volgt toegelicht in de memorie van toelichting:
“De belanghebbende is evenwel niet verplicht een schadeverzoek van maximaal € 25 000 voor te leggen aan de bestuursrechter. Hij kan zijn schadeverzoek desgewenst ook aan de burgerlijke rechter voorleggen. Heeft hij voor dit laatste gekozen, dan bestaat er kennelijk in dat geval geen behoefte aan de voorziening voor kleine schades bij de bestuursrechter. Teneinde gelijktijdige procedures over dezelfde schades te vermijden, is bepaald dat de weg naar de bestuursrechter niet meer openstaat na het instellen van een vordering bij de burgerlijke rechter.”
Zie Kamerstukken II, 2010-2011, 32 621, nr. 3, p 39.
4.11.
Het met vordering b. beoogde resultaat, dat in rechte wordt vastgesteld dat de schade als gevolg van onrechtmatige verstrekking van de inkomensverklaring bestaat uit het inkomensafhankelijke deel van de huursom, kan tot een bedrag van € 25.000 bij de bestuursrechter worden bereikt. Nu de belanghebbende hier nadrukkelijk een keuze heeft en hij ook ervoor kan kiezen zijn verzoek in te dienen bij de burgerlijke rechter, staat de rechtsingang bij de bestuursrechter voor schadevergoeding niet in de weg aan ontvankelijkheid bij de burgerlijke rechter, tenzij eenzelfde verzoek tot schadevergoeding aanhangig is bij de bestuursrechter. Gesteld noch gebleken is dat hiervan in dit geval sprake is.
4.12.
Dit een en ander doet niet af aan de hiervoor besproken taakverdeling tussen de bestuursrechter en de burgerlijke rechter bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het gesteld schade toebrengend handelen. Zoals hiervoor is geoordeeld, is de bestuursrechter voor inkomensverklaringen die vóór 1 april 2016 zijn verstrekt, de aangewezen rechter om daarover te oordelen.
4.13.
Als het gaat om de verklaring voor recht over de schade als gevolg van voor 1 april 2016 verstrekte inkomensverklaringen, is alleen een rol voor de burgerlijke rechter weggelegd ten aanzien van personen die op de voet van artikel 40 Wbp verzet hebben aangetekend tegen verstrekking van een inkomensverklaring door de inspecteur, welk verzet vervolgens door de inspecteur dan wel in een bestuursrechtelijke procedure tot gegrondverklaring heeft geleid. De Staat heeft aangevoerd dat eisers geen verzet hebben aangetekend. Zij hebben dat niet weersproken. Dit staat in de weg aan ontvankelijkheid van eisers in vordering b. voor zover deze ziet op schade als gevolg van de voor 1 april 2016 aan hun verhuurder afgegeven inkomensverklaringen.
Ten gronde
4.14.
Eisers zijn, zoals hiervoor is overwogen, in hun vordering a. slechts ontvankelijk voor zover deze betrekking heeft op verstrekking van inkomensverklaringen vanaf 1 april 2016. De door eisers gestelde schending van artikel 67 Awr ziet echter op het vóór 1 april 2016 geldende wettelijk regime. Sinds 1 april 2016 wordt voldaan aan het in het tweede lid van artikel 67 Awr neergelegde vereiste voor ontheffing van de geheimhouding, te weten dat ‘
enig wettelijk voorschrift tot de bekendmaking verplicht.’Eisers – op wiens weg dat ligt – hebben niet concreet gesteld waarom artikel 67 Awr in deze periode (toch) wordt geschonden.
4.15.
Dit betekent dat vordering a., voor zover betrekking hebbend op de verstrekking van inkomensverklaringen vanaf 1 april 2016, moet worden afgewezen. In het verlengde daarvan moet ook vordering b. worden afgewezen. De rechtbank ziet geen aanleiding om – zoals eisers hebben voorgesteld – prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. Eisers worden als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van de Staat, die worden begroot op
€ 1.523 (€ 619 aan griffierecht en € 904 aan kosten voor de advocaat (2 punten tarief II)).

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
verklaart eisers niet-ontvankelijk in hun vorderingen voor zover deze betrekking hebben op de vóór 1 april 2016 aan hun verhuurder afgegeven inkomensverklaringen;
5.2.
wijst de vorderingen voor zover deze betrekking hebben op na 1 april 2016 afgegeven inkomensverklaringen af;
5.3.
veroordeelt eisers in de kosten van het geding die tot op heden aan de zijde van de Staat zijn begroot op € 1.523;
5.4.
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. Alwin, mr. M.J. Alt-van Endt en mr. J.S. Honée en in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2018.