ECLI:NL:RBDHA:2018:16295

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 december 2018
Publicatiedatum
25 maart 2019
Zaaknummer
70246185 RL EXPL 18-50532
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen aanzegverplichting bij arbeidsovereenkomst korter dan zes maanden; geen stilzwijgende verlenging

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 21 december 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoekster en de Tandheelkundige Praktijk Belgisch Park B.V. De verzoekster, vertegenwoordigd door mr. J.S. Jordan, had een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die oorspronkelijk liep tot 31 januari 2018 en werd verlengd tot 30 juli 2018. De verzoekster stelde dat haar arbeidsovereenkomst stilzwijgend was verlengd tot 31 januari 2019, terwijl de Praktijk betwistte dat er een verlenging had plaatsgevonden. De kantonrechter oordeelde dat de arbeidsovereenkomst niet stilzwijgend was verlengd, omdat de aanzegverplichting van artikel 7:668 BW niet van toepassing was op arbeidsovereenkomsten van minder dan zes maanden. De verzoekster had geen recht op een aanzegvergoeding, omdat de arbeidsovereenkomst korter was dan zes maanden. De kantonrechter wees de vorderingen van de verzoekster af, waaronder de vordering tot doorbetaling van loon en wedertewerkstelling, en veroordeelde de verzoekster in de proceskosten. De beschikking werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Gravenhage
ae
Rolnr.: 70246185 RL EXPL 18-50532
21 december 2018

Beschikking van de kantonrechter in de zaak van:

[verzoekster] ,wonende te [woonplaats] ,verzoekende partij,gemachtigde: mr. J.S. Jordan,

tegen

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

Tandheelkundige Praktijk Belgisch Park B.V.,
gevestigd te Den Haag,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. R.A.M. Mohamed van DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [verzoekster] ” en “de Praktijk”.

Het procesverloop

1. De kantonrechter heeft kennis genomen van:
  • het verzoekschrift met bijlagen, ter griffie ingekomen op 28 september 2018;
  • het verweerschrift met bijlagen;
  • de namens [verzoekster] nagezonden vervangende productie 13 en aanvullende producties;
  • de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling van 7 december 2018, de bij die gelegenheid namens [verzoekster] ingediende pleitnotities en namens de Praktijk ingediende aanvullende producties.

De feiten

2. [verzoekster] is op 18 juli 2017 in dienst getreden bij de Praktijk op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, lopende tot 31 januari 2018, in de functie van [functie] .
3. Partijen hebben op 30 januari 2018 een stuk ondertekend, inhoudende een verlenging van voornoemde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot en met 30 juli 2018. In het stuk is daarnaast opgenomen dat deze arbeidsovereenkomst niet stilzwijgend wordt verlengd, tenzij werkgever de verlenging vooraf expliciet schriftelijk aan de werknemer heeft vermeld.
4. Bij WhatsApp-bericht van 8 juli 2018 heeft [betrokkene 1] , [functie] van de Praktijk (hierna: [betrokkene 1] ), [verzoekster] als volgt bericht:
“(…)
Je vakantie , is Akkoord met me , Je mag , alleen dit keer zo lang , vakantie nemen …
Dus van1-08-2018t-m19-08-2018, naar vakantie gaan ..
(…)”
5. Bij e-mailbericht van 27 juli 2018 heeft [betrokkene 1] aan [verzoekster] gemeld:
“(…)
Je hebt vakantie van 01-08-2018 t/m 19-08-2018 , Maandag 20-08-2018 om 11:00 je heb functioneringsgesprek met kliniek manager.
Voor je nieuwe contract.
(…)”
6. Tijdens de vakantie van [verzoekster] heeft een e-mailwisseling tussen partijen plaatsgevonden, waarin namens de Praktijk aan [verzoekster] is medegedeeld dat haar arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd.

Het geschil

7. [verzoekster] verzoekt de kantonrechter, samengevat:
de Praktijk bij wijze van voorlopige voorziening voor de duur van het geding te veroordelen tot betaling van het salaris van [verzoekster] van € 1.535,80 bruto per maand, vakantietoeslag en overige emolumenten vanaf 1 augustus 2018 tot aan het moment dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig is geëindigd;
de Praktijk bij wijze van voorlopige voorziening voor de duur van het geding te veroordelen [verzoekster] in staat te stellen de bedongen werkzaamheden te verrichten, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
de Praktijk te veroordelen tot betaling van een aanzegvergoeding;
te verklaren voor recht dat de arbeidsovereenkomst is voortgezet onder de vroegere voorwaarden per 31 juli 2018, inhoudende dat de arbeidsovereenkomst in ieder geval loopt tot 31 januari 2019;
de Praktijk te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente en de wettelijke verhoging;
de Praktijk te veroordelen in de proceskosten.
8. Aan dat verzoek legt [verzoekster] – kort gezegd – ten grondslag dat de hiervoor onder 2. bedoelde arbeidsovereenkomst is verlengd tot en met 31 juli 2018 en daarna is verlengd tot 31 januari 2019. Die laatste verlenging is haar volgens [verzoekster] op of rond 8 juli 2018 mondeling medegedeeld. Aan [verzoekster] is vervolgens toestemming gegeven om van 1 tot en met 19 augustus 2018 vakantie te nemen, waarna het reeds vóór haar vakantie aan haar voorgelegde nieuwe contract zou worden ondertekend. Gedurende de vakantie van [verzoekster] is volgens [verzoekster] een meningsverschil ontstaan tussen [verzoekster] en [betrokkene 2] , [functie] van de Praktijk (hierna: [betrokkene 2] ), waarop [betrokkene 2] haar heeft medegedeeld te hebben besloten het contract niet meer te willen verlengen. Daarnaast stelt [verzoekster] op 31 juli 2018 nog ingeroosterd te zijn geweest voor reserve assistente binnen de Praktijk.
9. Omdat [verzoekster] sinds augustus 2018 geen loon uitbetaald heeft gekregen, terwijl zij nog wel bij de Praktijk in dienst is maakt [verzoekster] aanspraak op uitbetaling van haar loon en wedertewerkstelling. Daarnaast stelt [verzoekster] stelt dat geen aanzegging heeft plaatsgevonden in de zin van artikel 7:668 lid 1 BW en daarom recht te hebben op een aanzegvergoeding van € 1.534,18 bruto.
10. De Praktijk voert verweer. Op dat verweer wordt, voor zover relevant, in het hiernavolgende teruggekomen.

De beoordeling

11. Partijen verschillen onder meer van mening over de vraag voor welke duur de aanvankelijk tussen partijen tot stand gekomen arbeidsovereenkomst, lopende tot 31 januari 2018, is verlengd. Volgens [verzoekster] is overeengekomen dat die arbeidsovereenkomst voor de duur van 6 maanden en dus tot en met 31 juli 2018 werd verlengd. Volgens de Praktijk is een verlenging overeengekomen van minder dan 6 maanden, namelijk tot en met 30 juli 2018.
12. Die stelling van de Praktijk wordt ondersteund door het hiervoor onder 3. bedoelde door partijen ondertekende stuk. [verzoekster] heeft haar andersluidende standpunt niet onderbouwd en heeft aldus onvoldoende gemotiveerd weersproken dat een arbeidsovereenkomst tot 30 juli 2018 is overeengekomen. De kantonrechter gaat er bij de beoordeling van de vorderingen van [verzoekster] daarom vanuit dat een arbeidsovereenkomst tot 30 juli 2018 is overeengekomen.
13. Op grond van het bepaalde in artikel 7:668 BW is een werkgever verplicht om de werknemer uiterlijk een maand voordat een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van rechtswege eindigt schriftelijk te informeren over het al dan niet voortzetten ervan. Indien de werkgever die verplichting niet is nagekomen, is de werkgever een aanzegvergoeding verschuldigd. Bedoelde verplichting geldt evenwel niet bij arbeidsovereenkomsten aangegaan voor een periode korter dan zes maanden. Ook niet als die periode slechts één dag korter is dan zes maanden.
14. Omdat [verzoekster] in dienst was op basis van een (opvolgende) arbeidsovereenkomst die is aangegaan voor een periode korter dan 6 maanden gold voor de Praktijk dus die aanzegverplichting niet. De vordering tot betaling van de aanzegvergoeding wordt daarom afgewezen.
15. Partijen verschillen voorts van mening over de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen partijen na 30 juli 2018 is voortgezet. [verzoekster] stelt dat haar op of rond 8 juli 2018 door [betrokkene 1] is toegezegd dat de arbeidsovereenkomst na 30 juli 2018 zou worden verlengd onder gelijkblijvende voorwaarden. Aan [verzoekster] zou eind juli 2018 ook al een schriftelijk contract zijn voorgelegd, aldus [verzoekster] . [verzoekster] stelt bedoeld contract, alvorens het te ondertekenen, eerst te hebben willen bestuderen, waarna partijen hebben afgesproken het contract na de vakantie van [verzoekster] te ondertekenen.
16. De Praktijk heeft de stellingen van [verzoekster] dat haar een verlenging is aangeboden weersproken. Los daarvan kan uit de stellingen van [verzoekster] welllicht worden afgeleid dat haar een aanbod is gedaan tot verlenging van haar arbeidsovereenkomst, maar niet dat [verzoekster] dat aanbod voor haar vakantie heeft aanvaard. Dat een verlenging van de arbeidsovereenkomst is overeengekomen is op basis van de stellingen van [verzoekster] dan ook niet vast te stellen.
17. [verzoekster] beroept zich voorts nog op het feit dat haar toestemming is verleend om van van 1 tot en met 19 augustus 2018 vakantie te nemen en op het feit dat haar en haar collega’s bij e-mailbericht van 29 juli 2018 te 15.45 uur door [betrokkene 1] een rooster is toegezonden waarin stond dat zij op 31 juli 2018 was ingeroosterd als [functie] en zich die dag dus beschikbaar moest houden om op afroep werkzaamheden te komen verrichten. Die omstandigheden impliceren volgens [verzoekster] dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen ook na 30 juli 2018 heeft voortgeduurd.
18. De kantonrechter is van oordeel dat, uit bedoelde omstandigheden niet kan worden afgeleid dat partijen de arbeidsovereenkomst na 30 juli 2018 feitelijk hebben voortgezet. Temeer omdat de Praktijk heeft gesteld dat de gegeven toestemming om vakantie op te nemen verband hield met de op dat moment nog bestaande verwachting van de Praktijk dat partijen na 20 augustus 2018 een nieuwe arbeidsovereenkomst overeen zouden komen. De Praktijk heeft bovendien naar voren gebracht dat op 29 juli 2018 per abuis een onjuist rooster aan [verzoekster] en haar collega’s is verzonden. Ter onderbouwing van die stelling heeft de Praktijk een uitdraai overgelegd van een e-mailbericht van 29 juli 2018 te 17.43 uur van [betrokkene 1] aan [verzoekster] en haar collega’s, inhoudende een correctie op het eerder die dag verzonden rooster. In dit gecorrigeerde rooster is [verzoekster] niet meer opgenomen als [functie] op 31 juli 2018.
19. Van de gestelde voorzetting van de arbeidsovereenkomst tussen partijen na 30 juli 2018 is gelet op het voorgaande onvoldoende gebleken. Dat betekent dat ook de op die voortzetting gebaseerde vordering tot doorbetaling van het loon, wedertewerkstelling en de gevraagde verklaring voor recht worden afgewezen.
20. [verzoekster] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.

De beslissing

De kantonrechter:
wijst het verzochte af;
veroordeelt [verzoekster] in de proceskosten, die de kantonrechter tot op heden aan de kant van de Praktijk begroot op € 400,- aan salaris voor de gemachtigde van de Praktijk;
verklaart deze beschikking voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. Emmens, kantonrechter en op 21 december 2018 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.