ECLI:NL:RBDHA:2018:16224

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 december 2018
Publicatiedatum
25 februari 2019
Zaaknummer
AWB 18/6018
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen op basis van verblijfsgat

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 december 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, en verweerder over de afwijzing van aanvragen voor verblijfsvergunningen regulier voor het doel van EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen. Eiseres, van Iraanse nationaliteit, heeft eerder in Nederland verbleven op basis van tijdelijke verblijfsvergunningen, maar had op het moment van de aanvragen en de beslissingen geen rechtmatig verblijf. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres en haar kinderen niet voldeden aan de voorwaarden van de Vreemdelingenwet 2000, omdat zij niet minimaal vijf jaar onafgebroken in Nederland hadden gewoond met een niet-tijdelijk verblijfsdoel. Eiseres heeft betoogd dat de afwijzing onterecht was, omdat de situatie ten tijde van de beslissing niet was meegewogen en dat verweerder had moeten wachten op de uitkomst van een hoger beroep inzake een verblijfsgat. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiseres geen rechten kan ontlenen aan de Europese richtlijnen en dat de afwijzing van de aanvragen op basis van de wet terecht was. Het beroep van eiseres is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/6018
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 28 december 2018 in de zaak tussen

[eiseres] ,

geboren op [geboortedatum 1] , van Iraanse nationaliteit,
eiseres,
mede ten behoeve van
[eiser 1] ,
geboren op [geboortedatum 2] en
[eiser 2] ,
geboren op [geboortedatum 3] ,
(gemachtigde: mr. E.T.P. Scheers, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluiten van 8 maart 2018 heeft verweerder de aanvragen van eiseres van 31 augustus 2017 tot het verlenen van verblijfsvergunningen regulier voor het doel “EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen” afgewezen.
Bij besluit van 18 juli 2018 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen deze afwijzingen ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is met afbericht niet verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten. Eiseres is geboren op [geboortedatum 1] en heeft, evenals haar twee minderjarige kinderen, de Iraanse nationaliteit. Eiseres heeft van 1 september 2011 tot 9 september 2016 in Nederland verbleven op grond van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘studie’ en aansluitend tot 9 september 2017 onder de beperking ‘het zoeken naar en verrichten van arbeid, al dan niet in loondienst’. De kinderen van eiseres waren in het bezit van een verblijfsvergunning onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [eiseres] ’ geldig tot 9 september 2017. Van 9 september 2017 tot 26 februari 2018 zijn eiseres noch haar kinderen in het bezit geweest van een verblijfsvergunning. Met ingang van 26 februari 2018 is eiseres een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder de beperking ‘arbeid in loondienst’, geldig tot 26 februari 2019. Op 8 maart 2018 heeft eiseres hiertegen beroep ingesteld in verband met de ingangsdatum. Bij uitspraak van 26 juni 2018 is dit beroep van eiseres ongegrond verklaard (ECLI:NL:RBDHA:2018:7898).
2. Verweerder heeft de aanvragen van eiseres en haar kinderen om een reguliere verblijfsvergunning als EU-langdurig ingezeten afgewezen, kort samengevat, omdat eiseres op het moment van de aanvragen dan wel de beslissingen niet minimaal vijf jaar zonder onderbreking in Nederland heeft gewoond in het bezit van een niet-tijdelijk verblijfsdoel. Verweerder heeft verder de aanvragen van eiseres en haar kinderen om een nationale verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd afgewezen omdat eiseres ook niet voldoet aan de voorwaarde van artikel 21, eerste lid, van de Vw 2000 dat zij in de vijf jaar direct voorafgaand aan de aanvraag onafgebroken rechtmatig verblijf heeft gehad op grond van artikel 8, onder a, c, e, l, dan wel op grond van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezeten.
3. Eiseres is het hier niet mee eens. Eiseres voert daartoe ten eerste aan dat in het bestreden besluit is onderkend dat in het primaire besluit ten onrechte enkel de situatie ten tijde van de aanvraag is beoordeeld -toen eiseres nog in het bezit was van een tijdelijk verblijfsrecht- en niet de situatie ten tijde van de beslissing op deze aanvraag, toen eiseres wel in het bezit was van een niet tijdelijk verblijfsrecht. Volgens eiseres zijn de afwijzingen van de aanvragen van haar kinderen enkel gestoeld op deze onjuiste beoordeling en had het bezwaar tegen die afwijzingen daarom in ieder geval gegrond verklaard moeten worden. Eiseres heeft verder aangevoerd dat verweerder met zijn besluitvorming had moeten wachten op de uitkomsten van het hoger beroep inzake het verblijfsgat van eiseres. De uitkomsten hiervan zijn immers ook van belang voor de beoordeling van deze aanvraag. Eiseres stelt zich daarnaast op het standpunt dat de voorwaarde voor de verkrijging van een nationale verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, dat er in de relevante periode in het geheel geen sprake mag zijn van een formeel beperkt verblijfsrecht, een ongunstigere voorwaarde is en daarom in strijd is met artikel 13 van Richtlijn 2003/109/EG. Eiseres stelt zich subsidiair nog op het standpunt dat verweerder in het feit dat eiseres en haar kinderen hier al ruim zeven jaar legaal verblijf hebben, aanleiding had moeten zien toepassing te geven aan artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de aanvragen toch had moeten inwilligen dan wel tot verlening van een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf op grond van artikel 3.50 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) had moeten overgaan. Tot slot stelt eiseres zich op het standpunt dat zij ten onrechte in bezwaar niet is gehoord.
4.
Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit terecht geconcludeerd dat eiseres en haar kinderen (nog) geen rechten kunnen ontlenen aan Richtlijn 2013/109/EG. Verweerder heeft het daarbij terecht van belang geacht dat eiseres ten tijde van de aanvraag noch ten tijde van de beslissing op bezwaar heeft aangetoond minimaal vijf jaar zonder onderbreking in Nederland te hebben gewoond op basis van een geldige verblijfsvergunning regulier voor een niet-tijdelijk verblijfsdoel. De stelling van eiseres dat verweerder in ieder geval het bezwaar van haar kinderen gegrond had moeten verklaren treft reeds hierom al geen doel. Nog daargelaten dat er in bezwaar een volledige heroverweging plaatsvindt, heeft eiseres immers ook in bezwaar niet aangetoond te voldoen aan de voorwaarden van de gevraagde verblijfsvergunning. Deze afwijzingsgrond geldt ook voor de kinderen van eiseres nu zij een van eiseres afhankelijk verblijfsrecht hebben.
Ook de stelling van eiseres dat verweerder ten onrechte niet heeft gewacht op de uitkomsten van de hoger beroepsprocedure treft geen doel. Verweerder is namelijk niet gehouden bij zijn besluitvorming rekening te houden met toekomstige onzekere gebeurtenissen. Bovendien heeft de gemachtigde van eiseres ter zitting desgevraagd aangegeven dat het hoger beroep van eiseres ondertussen ook ongegrond is verklaard. Het staat nu dus in rechte vast dat er sprake is van een verblijfsgat in de periode van 9 september 2017 tot 26 februari 2018.
Het beroep van eiseres op artikel 4:84 van de Awb kan evenmin slagen. Daartoe moet de afwijzing van de aanvragen zijn gebaseerd op beleidsregels, waarvan in bijzondere gevallen dient te worden afgeweken vanwege de onevenredige gevolgen van het onverkort toepassen van dat beleid. Van een dergelijke situatie is hier echter geen sprake. De aanvraag is immers afgewezen omdat eiseres niet voldoet aan wettelijke bepalingen. Er is dus geen sprake van het toepassen van beleid maar van het toepassen van een wet in formele zin. Hierop ziet artikel 4:84 van de Awb dus niet. Evenmin kan het betoog van eiseres worden gevolgd dat verweerder eiseres in het bezit had moeten stellen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op grond van artikel 3.50 van het Vb 2000. Een dergelijke aanvraag ligt hier niet voor en artikel 3.6 van het Vb 2000 is hier niet van toepassing. Het is aan eiseres een daartoe strekkende aanvraag in te dienen.
5.2.
De rechtbank is gezien het verblijfsgat van 9 september 2017 tot 26 februari 2018 verder van oordeel dat verweerder tevens terecht de aanvraag om een nationale verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd heeft afgewezen. Eiseres voldoet niet aan de voorwaarde van artikel 21, eerste lid, van de Vw 2000 dat zij in de vijf jaar direct voorafgaand aan de aanvraag onafgebroken rechtmatig verblijf heeft gehad op grond van artikel 8, onder a, c, e, l, dan wel op grond van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezeten. Ten aanzien van het beroep van eiseres op artikel 13 van de Richtlijn 2003/109/EG, overweegt de rechtbank voorts als volgt. Artikel 13 van Richtlijn 2003/109/EG staat de lidstaten toe een gunstigere nationale regeling te treffen op grond waarvan een vreemdeling die niet op grond van die richtlijn aan de voorwaarden voor verlening van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen voldoet, alsnog in aanmerking voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd kan komen op nationale gronden. Nederland heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en een dergelijke nationale regeling getroffen in artikel 21 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Blijkens de Memorie van Toelichting bij de wijziging van de Vw 2000 in verband met de implementatie van Richtlijn 2003/109/EG (Tweede kamer, 2005-2006, 30567, nr. 3, blz. 3) heeft Nederland gekozen om de bestaande gunstigere nationale criteria ter verlening van de verblijfsvergunning regulier onbepaalde tijd te handhaven, om een aantal groepen vreemdelingen niet te benadelen, die op nationale criteria wel in aanmerking kwamen voor een vergunning voor onbepaalde tijd, maar op basis van de Europese criteria niet langer daartoe in aanmerking komen. De rechtbank is van oordeel dat met artikel 21 van de Vw 2000 geen onjuiste uitvoering aan artikel 13 van Richtlijn 2003/109/EG is gegeven. Dat artikel 21 van de Vw 2000 voor eiseres alsnog ongunstig uitpakt omdat zij niet aan alle daarin gestelde voorwaarden voldoet, maakt niet dat artikel 21 van de Vw 2000 in strijd met artikel 13 van Richtlijn 2003/109/EG is. Artikel 13 van Richtlijn 2003/109/EG verplicht de lidstaten niet tot het treffen van de meest gunstige regeling voor de vreemdeling die niet aan alle voorwaarden van de richtlijn voldoet, doch laat de lidstaten de bevoegdheid toe om de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd op nationale gronden vast te stellen. De beroepsgrond treft dan ook geen doel.
6. Ten aanzien van de stelling van eiseres dat verweerder ten onrechte van het horen in de bezwaarfase heeft afgezien overweegt de rechtbank als volgt. Met betrekking tot het horen in bezwaar is uitgangspunt de in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb vervatte algemene regel dat er voor het bestuur een hoorplicht bestaat, behoudens de in artikel 7:3 van de Awb genoemde uitzonderingen. Van een kennelijk ongegrond bezwaar als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb is sprake als ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar in redelijkheid geen twijfel mogelijk is dat het bezwaar ongegrond is. Naar het oordeel van de rechtbank deed een dergelijke situatie zich hier voor.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, rechter, in aanwezigheid van A.J. Vervoordeldonk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 december 2018.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel