ECLI:NL:RBDHA:2018:16223

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 december 2018
Publicatiedatum
25 februari 2019
Zaaknummer
AWB 18/3206
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van niet meewerken aan vertrek van Armeense vreemdelingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 december 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een aantal Armeense vreemdelingen en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De vreemdelingen, waaronder eiser 1, hadden een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op humanitaire gronden, die door de staatssecretaris was afgewezen. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken al geoordeeld dat de staatssecretaris een gebrek in zijn besluit had moeten herstellen, maar in het bestreden besluit van 3 april 2018 werd de aanvraag opnieuw afgewezen, omdat eiser 1 niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet voldoende had meegewerkt aan zijn vertrek naar Armenië.

De rechtbank heeft de argumenten van de eisers, die stelden dat hun gezondheidsproblemen niet voldoende waren meegewogen en dat zij bijzondere begeleiding nodig hadden, niet overtuigend geacht. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende had aangetoond dat de eisers in staat waren om mee te werken aan hun vertrek, onder andere door het zelfstandig aanvragen van paspoorten. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris niet in strijd had gehandeld met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De rechtbank verklaarde het beroep van de eisers ongegrond en oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op het mvv-vereiste rechtvaardigden.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van vreemdelingen om mee te werken aan hun terugkeer en de beleidsvrijheid van de staatssecretaris in het kader van de Vreemdelingenwet. De rechtbank heeft de belangen van de betrokken partijen zorgvuldig afgewogen en geconcludeerd dat de staatssecretaris op goede gronden heeft besloten om de aanvragen af te wijzen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/3206
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 28 december 2018 in de zaak tussen

[eiser 1] ,

geboren op [geboortedatum 1] ,
eiser 1 en hoofdpersoon,
[eiser 2] ,
geboren op [geboortedatum 2] ,
eiser 2, vader van eiser 1,
[eiser 3] ,
geboren op [geboortedatum 3] ,
eiseres, moeder van eiser 1,
[eiser 4] ,
geboren op [geboortedatum 4] ,
eiser 3, broer van eiser 1,
[eiser 5] ,
geboren op [geboortedatum 5] ,
eiser 4, broer van eiser 1,
allen van Armeense nationaliteit,
tezamen te noemen: eisers.
(gemachtigde: mr. C. Mayne, advocate te Haarlem),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 8 juni 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser 1 tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor het doel “niet-tijdelijke humanitaire gronden op grond van de definitieve regeling langdurig verblijvende kinderen” (de Regeling) en de (afhankelijke) aanvragen van overige eisers voor het doel ‘gezinshereniging’ bij eiser 1 afgewezen.
Bij besluit van 29 augustus 2016 heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Hiertegen hebben eisers beroep ingesteld.
Bij tussenuitspraak van 22 december 2016 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, verweerder in de gelegenheid gesteld een geconstateerd gebrek in het besluit van 29 augustus 2016 te herstellen (AWB 16/20589). Tevens is door de voorzieningenrechter, bij wijze van voorlopige voorziening (AWB 16/12636), bepaald dat eisers niet mogen worden uitgezet tot de uitspraak op het beroep.
Bij einduitspraak van 22 februari 2017 (AWB 16/20589) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, het beroep gegrond verklaard en verweerder opgedragen binnen zes weken na verzending (27 februari 2017) van de uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar. Tevens is door de voorzieningenrechter, met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb), bij wijze van voorlopige voorziening bepaald, dat eisers niet mogen worden uitgezet totdat verweerder opnieuw op het bezwaar van eisers heeft beslist.
Op 23 mei 2017 heeft verweerder eisers in de gelegenheid gesteld om een nadere toelichting te geven op hun bezwaren ten overstaan van een ambtelijke hoorcommissie.
Bij besluit van 3 april 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers wederom ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 9 oktober 2018 en 9 november 2018 verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2018. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is, met voorafgaand bericht, niet er zitting verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. De Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) heeft op 31 mei 2016 een advies uitgebracht over het criterium ‘meewerken aan terugkeer’, en deze – naar aanleiding van voornoemde tussenuitspraak – op 20 januari 2017 aangevuld. In haar einduitspraak van 22 februari 2017 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, overwogen dat in het advies van de DT&V van 20 januari 2017 noch anderszins is toegelicht op welke manier de gezondheidstoestand van eiser 1 en/of (één van) zijn familieleden is betrokken bij de weging of voldoende is meegewerkt aan terugkeer. Dit los van de vraag of feitelijk uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) is verleend. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft de DT&V op 19 april 2017 haar advies van 31 mei 2016 wederom aangevuld. Dit aangevuld advies ligt aan het thans bestreden besluit van 3 april 2018 ten grondslag.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eisers afgewezen omdat eiser 1 niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Verweerder heeft eiser 1 ook niet vrijgesteld van het mvv-vereiste, omdat eiser 1 niet voldoet aan de in de Regeling opgenomen voorwaarden om in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning. Eisers hebben volgens verweerder namelijk niet voldoende meegewerkt aan hun vertrek. Dit blijkt uit het advies van de DT&V. In het toepasselijke beleid als neergelegd in paragraaf B9/6.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is het niet meewerken aan het vertrek aangeduid als een contra-indicatie, die aan vergunningverlening in de weg staat. De aanvragen van de overige eisers zijn vanwege het afhankelijke karakter eveneens afgewezen. Voorts heeft verweerder overwogen dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste evenmin een schending oplevert van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3. Eisers zijn het niet eens met het besluit van verweerder. Eisers zijn namelijk van mening dat het huidige aangevulde advies van de DT&V niet wezenlijk verschilt van het eerdere advies dat ten grondslag lag aan het oordeel in de tussenuitspraak van 22 december 2016 en de einduitspraak van 22 februari 2017 van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht. Volgens eisers blijkt uit het aangevulde advies nog steeds onvoldoende of en in hoeverre de gezondheidsproblematiek van eisers is meegewogen bij het oordeel of eisers worden geacht voldoende te hebben meegewerkt aan hun vertrek. Zoals de rechtbank in haar tussenuitspraak immers heeft benadrukt, beperkt de toets zich niet enkel tot de vraag of aan eiser 1 en/of (één van) zijn familieleden uitstel van vertrek is verleend op grond van artikel 64 Vw 2000. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) blijkt namelijk dat het denkbaar is dat een vreemdeling geen uitstel van vertrek krijgt op grond van artikel 64 van de Vw 2000, maar waarbij het desondanks niet aan hem kan worden tegengeworpen dat hij geen inspanning heeft verricht en/of zich onvoldoende coöperatief heeft opgesteld, omdat gelet op de gezondheidssituatie van de desbetreffende vreemdeling (of één van zijn gezinsleden) in redelijkheid niet kon worden verlangd dat hij (in die mate) zou (mee)werken aan zijn vertrek. Eisers zijn het verder oneens met de tegenwerping van verweerder dat eisers tijdens de vertrekgesprekken met de DT&V onvoldoende hun gezondheidsproblemen uiteen zouden hebben gezet. Het gaat tenslotte om een toetsmoment achteraf, of het niet meewerken aan vertrek verschoonbaar moet worden geacht, en niet om de vraag of tijdens het gesprek met de DT&V duidelijk uiteen gezet kon worden wat de aard van de medische problemen is. Daar zijn DT&V-medewerkers tenslotte niet voldoende medisch voor onderlegd en eisers uiteraard ook niet.
Eiser 1 voert voorts aan dat het besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Volgens eiser heeft verweerder namelijk onvoldoende rekening gehouden met het feit dat eiser bijzondere begeleiding nodig heeft en dat het stopzetten van de behandeling en afbreken van de in Nederland opgebouwde zorgconstellatie eiser ernstig zal schaden. Eiser 1 doet hierbij een beroep op het arrest Butt tegen Noorwegen van 4 september 2012 (nr. 47017/09) en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 24 september 2015 (AWB 15/8645, 15/8642 en 15/8639). Eiser 1 overlegt ter onderbouwing van zijn bijzondere situatie een verklaring van Centrum ’45, waaruit blijkt dat hij daar wordt behandeld en voortdurend begeleiding nodig heeft en daarbij afhankelijk is van zijn in Nederland opgebouwde zorgconstellatie. Dit wordt bevestigd door een brief van de directeur van de school van eiser 1, de heer [naam] . Volgens de heer [naam] vormt de noodzakelijke begeleiding een subjectieve belemmering voor eiser 1 om terug te keren naar Armenië. Tot slot stelt eiser 1 dat inmiddels het argument kan worden toegevoegd dat de verbondenheid van eiser aan Nederland door toedoen van verweerder onnodig hechter is geworden. Verweerder heeft immers anderhalf jaar gewacht met het nemen van een nieuwe beslissing. Dit is een relevant gegeven dat bij de meest recente belangenafweging had dienen te worden meegenomen.
4. Verweerder stelt zich in beroep op het standpunt, onder verwijzing naar drie Afdelingsuitspraken van 29 juni 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2095, ECLI:NL:RVS:2015:2098, ECLI:NL:RVS:2015:2099), dat de Regeling buitenwettelijk begunstigend beleid behelst, waardoor verweerder veel beleidsvrijheid heeft. In voornoemde Afdelingsuitspraken is voorts geoordeeld dat van vreemdelingen verwacht mag worden dat zij op eigen initiatief contact opnemen met de in het beleid genoemde instanties vanaf het moment dat hun asielaanvraag is afgewezen of hun verblijfsvergunning is ingetrokken. Ook als hun vertrekplicht tijdelijk is opgeschort, moeten zij zich coöperatief opstellen om in aanmerking te komen voor de Regeling. Dit betekent dat gesprekken in de periodes waarin vreemdelingen hun procedures mochten afwachten ook van belang zijn voor de beoordeling of sprake is van een contra-indicatie.
Tussen de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en de DT&V vindt afstemming plaats over het in te nemen standpunt met betrekking tot de toepassing van de contra-indicatie in een concreet geval. Dit gebeurt in de vorm van een advies van de DT&V, dat gebaseerd is op een weging van alle omstandigheden van het geval. Bij die weging wordt eveneens de mate betrokken waarin een vreemdeling een coöperatieve en actieve houding heeft. Gelet op de specifieke deskundigheid van de DT&V op het gebied van terugkeer en vertrek dient aan deze informatie alsmede de conclusies een groot gewicht toe te komen.
Verweerder meent dat met het onderhavige bestreden besluit, inclusief het daaraan ten grondslag gelegde advies van de DT&V van 19 april 2017, voldoende is toegelicht waarom de bij eisers bekende gezondheidsklachten, welke in het advies van de DT&V voldoende zijn benoemd en nadrukkelijk zijn betrokken in de advisering, niet leiden tot de conclusie dat het niet voldoende hebben meegewerkt aan vertrek verschoonbaar is.
Het advies van de DT&V is uitgebreid gemotiveerd en daarin is geconcludeerd dat eisers niet hebben meegewerkt aan (het voorbereiden van) terugkeer naar Armenië. Uit het advies van de DT&V volgt dat er geen medische belemmeringen zijn voor het daadwerkelijk vertrek naar Armenië en dat er blijkbaar geen medische belemmeringen zijn geweest voor eisers om grensoverschrijdende (reis)documenten op te (laten) halen in Armenië.
Dat eisers vanwege hun gezondheidsklachten niet in staan zouden zijn geweest om op de door verweerder verlangde wijze volledig mee te werken aan hun vertrek, valt dus in alle redelijkheid niet in te zien nu duidelijk is geworden dat eisers juist wel in staat zijn mee te werken aan hun vertrek, getuige het volledig zelfstandig aanvragen en ophalen van Armeense paspoorten.
Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat het bestreden besluit niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Volgens verweerder zijn alle betrokken belangen meegenomen en zorgvuldig gewogen en is er een ‘fair balance’ bereikt. Dat deze niet in het voordeel van eisers is uitgevallen doet daar niet aan af. Met betrekking tot eisers verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, stelt verweerder zich op het standpunt dat wellicht enkele feiten en omstandigheden vergelijkbaar zijn met onderhavige zaak, maar dat dit geenszins betekent dat in de belangenafweging in onderhavige zaak geen ‘fair balance’ is bereikt. Voorts stelt verweerder dat de zorgbehoefte van eiser 1 ook al bekend was in de bezwaarfase en dat deze ook is meegewogen in het kader van de vraag of verblijfsweigering schending van artikel 8 EVRM inhoudt. Deze omstandigheden vormen wat verweerder betreft echter geen ‘bijzondere omstandigheden’ in de zin van het arrest Butt tegen Noorwegen, nu uit het BMA-advies van 10 juni 2014 blijkt dat bij het uitblijven van de medische behandeling geen medische noodsituatie op korte termijn zal ontstaan. Niet is gebleken dat dit nu anders is. Deze conclusie kan namelijk ook niet worden getrokken uit het rapport van Centrum ’45 of de brief van de heer [naam] .
5. De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit voldoende deugdelijk heeft gemotiveerd dat eisers niet hebben meegewerkt aan hun vertrek en waarom de medische problemen die spelen bij eiser 1 en zijn familieleden niet tot de conclusie leiden dat in redelijkheid niet de (mate van) medewerking aan hun terugkeer kon worden verlangd, zoals verweerder dat heeft gedaan. Voor deze conclusie acht de rechtbank van belang dat verweerder het aan eisers heeft kunnen tegenwerpen dat zij al jaren in een terugkeertraject zitten maar in alle vertrekgesprekken hebben verklaard niet terug te willen keren naar Armenië en ook nooit concrete stappen hebben ondernomen om hun terugkeer te realiseren. Zo hebben eisers nooit, hoewel daarop veelvuldig is gewezen, concrete afspraken gemaakt met door verweerder voorgestelde NGO’s, zoals het IOM, die eisers zouden kunnen helpen en begeleiden bij hun terugkeer naar Armenië. Evenmin is gebleken dat van eisers vanwege hun medische problemen niet verlangd kon worden dat zij in de door verweerder tegengeworpen mate meewerken aan hun terugkeer. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank in dat kader aan eisers kunnen tegenwerpen dat de medische problemen van eisers kennelijk geen beletsel hebben gevormd om gedurende de relevante periode waarin medewerking werd verlangd zelfstandig nieuwe paspoorten op te (laten) halen. Verweerder heeft hieraan in redelijkheid de conclusie kunnen verbinden dat eisers ondanks hun medische problemen in staat moeten worden geacht zelfstandig hun vertrek te kunnen realiseren en dat daarom de gevraagde medewerking mocht worden verlangd. De stelling van eisers ter zitting dat de vraag in hoeverre van eisers mocht worden verlangd mee te werken aan hun terugkeer gezien hun medische problematiek ruimer moet worden gezien dan enkel ter verkrijging van een paspoort, kan niet tot een ander oordeel leiden. In het toepasselijke beleid zoals neergelegd in paragraaf B9/6.2 van de Vc 2000 zijn aan de contra-indicatie niet meewerken aan vertrek drie cumulatieve voorwaarden verbonden, waaronder de grond dat geen (reis)documenten kunnen worden verkregen om redenen gelegen buiten de invloedsfeer van de vreemdeling. Nu eisers juist wel in het bezit zijn geraakt van reisdocumenten, is dit gegeven dus al voldoende voor de conclusie dat niet aan het meewerkcriterium is voldaan.
6. Ten aanzien van het beroep van eisers op artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank voorts als volgt.
6.1.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 13 november 2014 in zaak nr. 201207970/1/V3) volgt uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) - onder meer de arresten Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99, Osman tegen Denemarken van 14 juni 2011, nr. 38058/09, Nunez tegen Noorwegen van 28 juni 2011, nr. 55597/09, en Butt tegen Noorwegen van 4 december 2012, nr. 47017/09, (hierna: het arrest Butt) - en de jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009 in zaak nr. 200903237/1/V2, - dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het privéleven onderscheidenlijk het familie- en gezinsleven een 'fair balance' moet worden gevonden tussen het belang van de betrokken vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. Uit het arrest Butt kan voorts worden afgeleid dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding zijn het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen, in verband met het risico dat ouders gebruikmaken van de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te verkrijgen. Indien de desbetreffende vreemdeling dan wel diens ouders konden - althans hadden moeten - weten dat het verblijfsrecht van die vreemdeling onzeker was, bestaat slechts onder bijzondere omstandigheden reden voor de conclusie dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het privéleven onderscheidenlijk familie- en gezinsleven.
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet ten onrechte geconcludeerd dat van dergelijke bijzondere omstandigheden in het geval van eisers geen sprake is. Bij de belangenafweging bij het recht op het uitoefenen van privéleven heeft verweerder veel belang mogen hechten aan het feit dat de banden met Nederland zijn opgebouwd terwijl eisers illegaal in Nederland verbleven. Uit het voornoemde arrest Butt volgt dat aan de omstandigheid dat het privéleven zich heeft ontwikkeld tijdens illegaal verblijf in beginsel doorslaggevend gewicht toekomt, behoudens bijzondere omstandigheden. Hoewel de rechtbank heel goed begrijpt dat eiser 1 liever in Nederland zou willen blijven vanwege zijn relatief lange verblijfsduur hier tijdens zijn vormende jaren en zijn tijdens dat verblijf opgebouwde zorgconstellatie, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de door eiser 1 aangevoerde omstandigheden niet zo ontzettend bijzonder zijn dat niet van hem kan worden verlangd zich samen met zijn familie weer te vestigen in Armenië. Daarbij heeft verweerder mogen betrekken dat niet is gebleken dat er objectieve belemmeringen zijn voor eiser 1 en zijn gezinsleden om zich in Armenië te vestigen. Weliswaar zal het niet makkelijk worden voor eiser 1 om weer te aarden in Armenië en zal hij daar zijn in Nederland opgebouwde zorgconstellatie zeker missen maar het is niet gebleken dat dit een objectieve belemmering vormt voor terugkeer naar Armenië. Er is namelijk niet aangetoond dat in Armenië geen vergelijkbare, naar plaatselijke maatstaven gemeten, zorgconstellatie kan worden opgebouwd. Dit blijkt niet uit het rapport van Centrum ’45 en ook niet uit de brief van de heer [naam] . Verweerder heeft bij de afweging van belangen verder kunnen betrekken dat eiser 1 relatief jong is, hij ongeveer even lang in Armenië heeft gewoond als in Nederland en dat zijn ouders in Armenië zijn geboren en getogen en de taal machtig zijn. Er mag derhalve vanuit gegaan worden dat de banden van eisers met hun land van herkomst nog sterk genoeg aanwezig zijn om het leven daar op te kunnen pakken.
6. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht en op goede gronden heeft geconcludeerd dat geen redenen aanwezig zijn eisers vrij te stellen van het mvv-vereiste.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, rechter, in aanwezigheid van A.J. Vervoordeldonk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 december 2018.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.