ECLI:NL:RBDHA:2018:16222

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 juni 2018
Publicatiedatum
25 februari 2019
Zaaknummer
AWB - 16 _ 9438
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de AIO-aanvulling en de beoordeling van kostendelersnorm in het bestuursrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 26 juni 2018, wordt de herziening van de aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) van eiseres behandeld. Eiseres had in 2015 een AIO-aanvulling aangevraagd, waarbij verweerder, de Sociale Verzekeringsbank (SVB), rekening hield met een Russisch pensioen dat eiseres zou ontvangen. De SVB heeft echter de AIO-aanvulling herzien en later opgeschort en ingetrokken, omdat eiseres onvoldoende informatie had verstrekt over haar recht op het Russisch pensioen. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de SVB verklaarde de bezwaren ongegrond. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de kostendelersnorm en de status van de kleindochter van eiseres als kostendelende medebewoner. De rechtbank oordeelde dat de SVB terecht had gehandeld door de AIO-aanvulling op te schorten en in te trekken, omdat eiseres niet de gevraagde informatie had verstrekt. De rechtbank heeft ook het beroep van eiseres op betalingsonmacht toegewezen, gezien haar huidige financiële situatie. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank de beroepen van eiseres ongegrond en bevestigde de besluiten van de SVB.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 16/9438, SGR 16/9439 en SGR 16/9440

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 juni 2018 in de zaken tussen

[eiseres], te [plaats], eiseres

(gemachtigde: thans mr. W.J.A Vis, voorheen mr. G. Bloem),
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB), verweerder

(gemachtigde: mr. P.C.A. Buskens).

Procesverloop

Bij besluit van 4 april 2016 (primair besluit I) heeft verweerder de aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) van eiseres over de periode van
1 november 2015 tot en met 31 maart 2016 herzien.
Bij besluit van 17 juni 2016 (primair besluit II) heeft verweerder de AIO-aanvulling van eiseres per 13 juni 2016 opgeschort.
Bij besluit van 20 juli 2016 (primair besluit III) heeft verweerder de AIO-aanvulling van eiseres per 13 juni 2016 ingetrokken.
Bij afzonderlijke besluiten van 24 oktober 2016 (de bestreden besluiten I, II en III) heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaken zijn gevoegd behandeld en het onderzoek ter zitting heeft gelijktijdig met de zaak met nummer SGR 17/8197 plaatsgevonden op 17 mei 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en vergezeld van haar dochter [dochter] en haar kleindochter [kleindochter]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en J.M. Schelling.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiseres heeft op 7 januari 2015 een AIO-aanvulling aangevraagd. Bij haar aanvraag heeft eiseres opgegeven dat zij recht heeft op een Russisch pensioen van 96.393 Roebels (€ 1.285,35) per jaar. Bij besluit van 19 januari 2015 is aan eiseres met ingang van 13 januari 2015 een AIO-aanvulling toegekend. Bij de berekening van deze AIO-aanvulling heeft verweerder de kostendelersnorm toegepast, omdat eiseres met haar schoonzoon op het adres van der [adres] te [plaats] (uitkeringsadres) woonde. Daarnaast heeft verweerder rekening gehouden met een fictief bedrag aan inkomsten van € 108,- per maand, omdat eiseres recht heeft op een Russisch pensioen, wat een voorliggende voorziening is.
1.2.
Bij brieven van 21 juli 2015 en 25 augustus 2015 heeft verweerder om nadere informatie over het Russisch pensioen van eiseres verzocht. Bij besluit van 27 oktober 2015 heeft verweerder de AIO-aanvulling met ingang van 1 november 2015 opgeschort, omdat eiseres de hoogte van haar Russisch pensioen niet had doorgegeven. In het kader van de herbeoordeling van het recht op een uitkering ingevolge de Algemene ouderdomswet (AOW) van de schoonzoon, heeft verweerder op 18 november 2015 vastgesteld dat de kleindochter van eiseres sinds kort op het uitkeringsadres verbleef. Op 2 december 2015 is de schoonzoon van eiseres overleden. Deze omstandigheden zijn voor verweerder aanleiding geweest primair besluit I te nemen. Hieraan ligt ten grondslag dat in de maanden november en december 2015 en januari 2016 sprake was van twee of meer kostendelers, waarbij ervan is uitgegaan dat de kleindochter van eiseres begin februari 2016 is gaan studeren.
1.3.
Bij besluit van 1 april 2016 heeft verweerder het recht op AIO-aanvulling van eiseres met ingang van die datum hervat. Bij brieven van 6 april 2016 en 26 mei 2016 heeft verweerder wederom verzocht om nader omschreven informatie over het Russisch pensioen van eiseres. Vervolgens heeft verweerder primaire besluiten II en III genomen. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiseres onvoldoende informatie heeft verschaft over haar recht op het Russisch pensioen.
2. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de afzonderlijke bezwaren van eiseres ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat in november 2015 sprake was van een vierpersoonshuishouden en vanaf 2 december 2015 van een driepersoonshuishouden. Vanaf februari 2016 is de kleindochter van eiseres voltijds gaan studeren zodat vanaf dat moment pas sprake was van een tweepersoonshuishouden. Verweerder gaat hierbij uit van de informatie van de Dienst Uitvoeringsonderwijs (DUO) en acht het door eiseres overgelegde formulier van inschrijving bij de Universiteit Tilburg onvoldoende om aan te nemen dat zij reeds eerder als student moest worden aangemerkt. Voorts handhaaft verweerder zijn standpunt dat eiseres onvoldoende informatie heeft verschaft over haar recht op het Russisch pensioen. Verweerder acht de gezondheidsproblemen van eiseres geen aanvaardbare reden om deze informatie niet te geven.
3. Eiseres kan zich met de bestreden besluiten niet verenigen. Zij stelt dat haar kleindochter in de periode van november 2015 tot februari 2016 al een voltijds student was, zodat zij in deze periode ten onrechte als kostendeler is aangemerkt. Voorts betoogt eiseres dat zij niet kan voldoen aan het verzoek van verweerder om aan te tonen dat zij geen recht heeft op Russisch pensioen. Zij stelt dat zij wel degelijk recht heeft op dit pensioen, maar dat dit in de praktijk niet wordt uitbetaald omdat zij in Nederland woont. Volgens eiseres heeft verweerder dan ook bij de vaststelling van haar AIO‑aanvulling ten onrechte rekening gehouden met dit Russisch pensioen.
Ter onderbouwing van haar stelling dat zij recht heeft op het Russisch pensioen, verwijst eiseres naar een verklaring van het ‘Kantoor van het pensioenfonds van de Russische Federatie’. In een telefonisch contact met verweerder is haar toegezegd dat dit document voldoende was voor hervatting van de AIO-aanvulling, aldus eiseres. Tot slot stelt eiseres dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van een hoorzitting.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Eiseres heeft een beroep gedaan op betalingsonmacht ten aanzien van het betalen van griffierecht. Gelet op wat de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in zijn uitspraak van 13 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:282) heeft overwogen, is de rechtbank van oordeel dat het beroep op betalingsonmacht dient te worden toegewezen. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat eiseres thans geen AIO-aanvulling meer ontvangt en dat aannemelijk is dat haar inkomsten lager zijn dan 90% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm. Verder is niet gebleken dat eiseres beschikt over enig vermogen.
4.2.
Artikel 47a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Pw bepaalt dat de Sociale Verzekeringsbank tot taak heeft het verlenen van algemene bijstand in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen aan alleenstaanden hier te lande die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt en die in zodanige omstandigheden verkeren of dreigen te geraken dat zij niet over de middelen beschikken om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Het tweede lid van dit artikel bepaalt – voor zover hier van belang – dat hoofdstuk 3 en hoofdstuk 6 van de Participatiewet (Pw) van toepassing zijn op de uitvoering van de taak, bedoeld in het eerste lid, door de Sociale verzekeringsbank, tenzij in deze paragraaf anders is bepaald.
4.3.
Eiseres stelt dat de hoorplicht is geschonden, nu zij niet is gehoord op een hoorzitting terwijl voldoende duidelijk was dat zij hiervan gebruik wenste te maken. De rechtbank stelt vast dat eiseres bij afzonderlijke brieven van 17 augustus 2016 is gevraagd het formulier ‘aanvraag hoorzitting’ vóór 1 september 2016 retour te zenden indien zij haar bezwaren tegen primaire besluiten I en II op een hoorzitting wilde toelichten. Bij brief van 14 september 2016 heeft verweerder eiseres gevraagd het formulier ‘aanvraag hoorzitting’ vóór 5 oktober 2016 retour te zenden indien zij haar bezwaar tegen primair besluit III op een hoorzitting wilde toelichten. De rechtbank acht de eiseres geboden reactietermijn redelijk. Vast staat dat eiseres de antwoordformulieren niet tijdig retour heeft gezonden en dat zij evenmin op een andere wijze tijdig kenbaar heeft gemaakt dat zij gehoord wilde worden. Pas bij faxbericht van 11 oktober 2016 heeft eiseres een reactie ingediend. Daargelaten dat deze brief niet tijdig is verstuurd, blijkt hieruit niet ondubbelzinnig dat zij gebruik wenste te maken van haar recht om te worden gehoord. De brief bevat slechts een algemeen verzoek om alle gestelde deadlines op te schorten. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verweerder met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht in redelijkheid heeft kunnen afzien van het horen van eiseres.
Herziening (SGR 16/9440)
4.4.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder d, onder 1˚, van de Pw, wordt onder kostendelende medebewoner verstaan de persoon van 21 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft en niet een persoon is die onderwijs volgt waarvoor aanspraak op studiefinanciering als bedoeld in artikel 3.1, eerste of tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000 kan bestaan en op enig moment tijdens dat onderwijs gelet op zijn leeftijd in aanmerking kan komen voor die studiefinanciering.
4.5.
Niet in geschil is dat de dochter van eiseres sinds november 2015 op het uitkeringsadres verblijft en dat zij meetelt als kostendeler. Tussen partijen is in geschil of de kleindochter van eiseres in de periode van 2 december 2015 tot 1 februari 2016 eveneens een kostendelende medebewoner was. Verweerder stelt zich hierbij op het standpunt dat uit de informatie van DUO volgt dat de kleindochter pas vanaf 1 februari 2016 is gaan studeren. Eiseres verwijst naar het inschrijvingsformulier waaruit volgt dat de kleindochter zich al op 29 augustus 2015 heeft ingeschreven voor de studie International business law vanaf september 2015.
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat aan het door eiseres overgelegde verzoek tot inschrijving bij de Universiteit Tilburg niet de door haar gewenste waarde kan worden toegekend. Op het formulier staat “application submitted” (aanvraag ingediend). Uit het formulier kan dus niet worden afgeleid dat de kleindochter is ingeschreven aan de Universiteit Tilburg. Een inschrijving is pas voltooid als een bevestiging is ontvangen dat degene die zich heeft ingeschreven ook is toegelaten tot de universiteit. Daarnaast moet zijn voldaan aan de betalingsverplichtingen (lees: collegegeld). Verweerder heeft deze gegevens opgevraagd, maar heeft deze uit privacyoverwegingen niet van de Universiteit Tilburg ontvangen. Eiseres noch haar kleindochter heeft een bevestiging van toelating tot de universiteit dan wel een bewijs van betaling van het collegegeld overgelegd. Daar staat tegenover dat verweerder een overzicht van DUO ten name van de kleindochter van eiseres heeft overgelegd waaruit volgt dat zij in de periode van 1 februari 2016 tot en met 31 mei 2016 voltijds de opleiding International business law heeft gevolgd. Onder deze omstandigheden heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de kleindochter van eiseres pas vanaf 1 februari 2016 student was en dat zij in de periode van 2 december 2015 tot 1 februari 2016 als kostendelende medebewoner aangemerkt diende te worden.
4.7.
De stelling van eiseres ter zitting dat haar kleindochter het collegegeld niet kon betalen en daardoor wisselend in- en uitgeschreven heeft gestaan bij de Universiteit Tilburg, doet aan het voorgaande niet af. Nog daargelaten dat deze stelling niet door eiseres is onderbouwd, zou het gegeven dat de kleindochter van eiseres geen collegegeld heeft betaald juist steun bieden voor het standpunt van verweerder dat de kleindochter in de periode van 2 december 2015 tot 1 februari 2016 niet ingeschreven heeft gestaan aan de universiteit. Deze beroepsgrond kan dan ook niet slagen.
Opschorting en intrekking per 13 juni 2016 (SGR 16/9439 en SGR 16/9438)
5.1.
Ingevolge artikel 54, eerste lid, aanhef en onder a, van de Pw, kan het college, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens, dan wel gevraagde bewijsstukken, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het recht op bijstand opschorten vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft.
Ingevolge artikel 54, tweede lid, van de Pw, doet het college mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hem uit binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen.
Artikel 54, vierde lid, van de Pw, bepaalt dat als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
5.2.
Bij de beantwoording van de vraag of verweerder bevoegd was tot opschorting van het recht op de AIO-aanvulling, moet allereerst worden vastgesteld of eiseres in verzuim was door onvoldoende informatie over haar Russisch pensioen te verstrekken. Bij bevestigende beantwoording moet vervolgens worden beoordeeld of dit verzuim haar valt te verwijten. Daarbij geldt dat een besluit tot opschorting van de AIO-aanvulling een belastend besluit is, waarbij het op de weg van verweerder ligt om de nodige kennis te vergaren over relevante feiten en omstandigheden en op verweerder de last rust om aannemelijk te maken dat eiseres ten onrechte de vereiste informatie niet heeft verstrekt.
5.3.
De rechtbank stelt voorop dat de inkomsten uit het Russische pensioen middelen zijn in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw, die van invloed zijn op de hoogte van de AIO-aanvulling (vergelijk ook de uitspraak van de CRvB van 18 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2722). De hoogte van het Russisch pensioen is dan ook van belang voor de beoordeling van het recht op de AIO-aanvulling van eiseres.
5.4.
De rechtbank overweegt dat eiseres bij haar aanvraag voor een AIO-aanvulling heeft verklaard dat zij recht heeft op een Russisch pensioen van 96.393 Roebels per jaar, maar dat er grote onzekerheid is over de afnemende waarde ervan en dat het in de praktijk moeilijk blijkt dit pensioen daadwerkelijk te ontvangen. Gelet op deze onzekerheid is verweerder bij de toekenning van de AIO-aanvulling uitgegaan van een fictief bedrag aan Russisch pensioen dat is gebaseerd op het bedrag van 96.393 Roebels per jaar. Tevens heeft verweerder in het toekenningsbesluit aangekondigd in juli 2015 te zullen gaan vragen om inkomensspecificaties van het Russisch pensioen over de periode 13 januari 2015 tot en met juni 2015 om te kunnen vaststellen of met een juist (fictief) bedrag rekening is gehouden. Vanaf 21 juli 2015 heeft verweerder meerdere keren verzocht om nadere informatie over het door eiseres daadwerkelijk ontvangen Russisch pensioen. In de daarop volgende communicatie heeft eiseres laten weten dat het pensioen niet uitbetaald wordt, omdat zij in Nederland woont.
5.5.
Verweerder heeft bij brief van 6 april 2016 gevraagd om een verklaring van een bevoegde instantie waaruit blijkt dat het pensioen niet meer aan eiseres wordt betaald en wat hiervoor de reden is. Eiseres heeft hierop bij brief van 4 mei 2016 schriftelijk gereageerd, maar geen stukken overgelegd. Bij brief van 26 mei 2016 heeft verweerder nogmaals verzocht om nadere gegevens en hierbij, in reactie op de brief van eiseres van 4 mei 2016, nadrukkelijk te kennen gegeven dat het geen vergissing is dat deze gegevens opgevraagd worden. Eiseres heeft hierop bij brief van 10 juni 2016 gereageerd met de mededeling dat het pensioen niet wordt uitbetaald en dat zij de gevraagde documenten reeds eerder heeft verzonden.
5.6.
De rechtbank overweegt dat uit de brieven van verweerder ondubbelzinnig volgt dat hij nadere informatie wil over de verklaring van eiseres dat het Russisch pensioen niet wordt uitbetaald. De rechtbank stelt vast dat eiseres de gevraagde informatie niet heeft overgelegd. De stelling van eiseres dat zij deze informatie niet over kon leggen, omdat zij wel recht heeft op het pensioen, kan haar niet baten. Met die stelling gaat eiseres eraan voorbij dat verweerder niet slechts heeft gevraagd om informatie over de vraag of eiseres recht heeft op het Russisch pensioen, maar ook om informatie over de vraag of dit pensioen feitelijk aan haar wordt uitbetaald. Eiseres heeft geen verklaring van een bevoegde instantie overgelegd, noch andere stukken waaruit volgt dat het pensioen niet wordt uitbetaald, zoals bankafschriften.
5.7.
Eiseres heeft bij haar brief van 14 juni 2016 een verklaring van het pensioenfonds van Rusland uit juni 2016 overgelegd. Uit deze verklaring volgt dat aan eiseres vanaf
30 augustus 1994 tot het moment van haar overlijden een verzekeringsouderdomspensioen is toegekend. Het vastgestelde bedrag bedraagt op 28 juni 2016 RUR 8.032,75 (€ 116,40). De rechtbank is van oordeel dat eiseres ook met deze verklaring niet de door verweerder gevraagde informatie heeft verstrekt. Immers, het feit dat eiseres recht heeft op een Russisch pensioen staat tussen partijen niet ter discussie. Juist de hoogte van het pensioen alsmede de vraag of zij het pensioen daadwerkelijk ontvangt is in geschil. De door eiseres overgelegde verklaring biedt hierover geen duidelijkheid, nu hieruit niet volgt of het hierop genoemde bedrag een maand- of een jaarbedrag betreft en evenmin of dit bedrag daadwerkelijk aan eiseres wordt uitgekeerd. Voor zover eiseres ter onderbouwing van het beroep op het vertrouwensbeginsel heeft gesteld dat haar zijdens verweerder telefonisch is toegezegd dat de verklaring van het pensioenfonds van Rusland uit juni 2016 voldoende was voor hervatting van de AIO-aanvulling, overweegt de rechtbank dat eiseres deze stelling niet heeft onderbouwd. Nu verweerder de juistheid van de stelling van eiseres betwist, kan de rechtbank deze dus niet voor waar aannemen. Hiervoor is te minder aanleiding nu duidelijk is, zoals hiervoor al is overwogen, dat verweerder een verklaring verlangde dat het pensioen niet wordt uitbetaald, en dat de door eiseres overgelegde verklaring van het pensioenfonds daar niet over gaat. De beroepsgrond faalt dan ook.
5.8.
Niet gebleken is dat eiseres buiten haar schuld niet in staat was de gevraagde gegevens te verstrekken. Immers, niet gebleken is dat eiseres om de gevraagde bewijsstukken heeft verzocht bij het pensioenfonds in Rusland, noch dat het pensioenfonds onwillig zou zijn om deze stukken te verstrekken. Ook anderszins heeft eiseres niet inzichtelijk gemaakt dat zij heeft getracht de benodigde informatie te verkrijgen. Nu eiseres de gevraagde bewijsstukken niet heeft overgelegd en haar hiervan een verwijt kan worden gemaakt, was verweerder bevoegd de AIO-aanvulling met ingang van 13 juni 2016 op grond van artikel 54 van de Pw op te schorten en in te trekken. In wat eiseres heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat verweerder in redelijkheid niet van zijn bevoegdheid tot opschorting en intrekking gebruik kon maken.
5.9.
Hetgeen eiseres overigens nog heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Hierbij wordt opgemerkt dat wat zij heeft aangevoerd over haar behandeling en bejegening door medewerkers van verweerder, niet in deze zaak ter beoordeling kan staan. Daarover kan eiseres desgewenst een klacht indienen bij verweerder, zoals zij ook eerder al heeft gedaan.
5.10.
Voor zover eiseres ter zitting een beroep heeft gedaan op dringende redenen om op grond van artikel 16 van de Pw alsnog een AIO-aanvulling te verstrekken, overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 16, eerste lid, van de Pw, bevat de mogelijkheid om bijstand te verlenen aan personen die daarop geen recht hebben, indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Dit artikel is alleen van toepassing op personen die niet behoren tot de kring van rechthebbenden op bijstand (zie ook de uitspraak van de CRvB van 18 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:475). Niet in geschil is dat eiseres behoort tot de rechthebbenden op bijstand zoals omschreven in artikel 11 van de PW en dat zij niet op grond van artikel 13 of 15 van die wet is uitgesloten van het recht op bijstand. Eiseres kan daarom niet worden aangemerkt als een persoon die geen recht op bijstand heeft als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Pw, zodat die bepaling in haar situatie toepassing mist. Indien eiseres overigens nog een beroep op dringende redenen doet, wijst de rechtbank erop dat dit in het kader van de terugvordering aan de orde kan komen.
6. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.L. Frenkel, voorzitter, en mr. F.X. Cozijn en mr. A.C. de Winter, leden, in aanwezigheid van mr. C.J.M. Manders, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.