4.6.Ter zitting is me partijen afgesproken en vervolgens door de rechtbank beslist dat eiser in de gelegenheid wordt gesteld een nadere onderbouwing te geven van zijn stelling dat zijn vader aangifte tegen hem heeft gedaan bij de Iraanse autoriteiten en dat hij is gedagvaard wegens afvalligheid en bekering. De rechtbank heeft om drie redenen voor deze bewijsopdracht gekozen. Allereerst geeft de hierboven vermelde informatie over de positie van afvalligen en tot christen bekeerde moslims in Iran aanleiding tot verontrusting. Die positie wordt slecht genoemd en het landgebonden beleid vermeldt dat groepsvervolging plaatsvindt van tot het christendom bekeerde moslims die hun geloof openlijk belijden, bijvoorbeeld door het bijwonen van diensten. Tegen de achtergrond van deze informatie is grote ehoedzaamheid geboden bij de risicotaxatie.
De tweede reden voor bewijsopdracht aan eiser is dat verweerder na eisers uitgebreide toelichting ter zitting heeft meegedeeld thans wel in te kunnen voelen waarom eiser in verzet is gekomen tegen de strenge religieuze regels van thuis. Ook heeft verweerder gez1rgd niet te twijfelen aan de verklaringen van de getuige, [predikant] , over de geloofsbeleving van eiser. De rechtbank heeft dit aldus opgevat dat verweerder niet langer vasthoudt aan het oorspronkelijk in het besluit ingenomen standpunt dat de gestelde afvalligheid en bekering niet geloofwaardig zijn. De rechtbank begrijpt verweerders huidige standpunt aldus dat de geloofwaardige afvalligheid en bekering geen risico voor eiser bij terugkeer meebrengen. In eisers geval is namelijk niet aannemelijk dat de áutoriteiten hiervan weten. Eiser stelt . daartegenover dat de autoriteiten er wel van op de hoogte zijn, omdat zijn vader aangifte tegen hem heeft gedaan en hij vervolgens is gedagvaard.
De derde reden voor de bewijsopdracht is gelegen in een bestendig beginsel van het internationale asielrecht. Op de asielzoeker rust de plicht om zoveel mogelijk informatie en materiaal aan te dragen dat de nationale autoriteiten in staat stelt het risico bij terugkeer te taxeren. Tegelijkertijd kan het voor de· asielzoekermoeilijk, zo niet onmogelijk, zijn om binnen korte tijd aan bewijs te komen, zeker wanneer dat bewijs uit het land van herkomst moet komen. Als bewijs niet onmiddellijk wordt overgelegd hoeft dat niet altijd beslissend te zijn. De rechtbank verwijst hierbij naar bestendige jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, o.a.
J.K en anderen tegen Zweden,23 augustus 2016, nr.59166/12,
N282, r.o. 92 en naar de UNHCR Note on Burden and Standard of Proof in Refugee Claims, par.11.
f Nader bewijs van de kant vafl eiser in het kader van de schorsing van het onderzoek ter zitting
S.Eiser heeft op 19 december 2017 een brief overgelegd van zijn zwager en zus in Iran, voorzien van een officiële vertaling en voorzien van kopieën van identiteitsdocumenten van zwager en zus. De brief luidt als volgt.
"Ik, [de persoon 2] , zoon van [de persoon 3] /, houder van het geboorte- en identiteitsbewijs [nummer] , afgegeven in [plaats 2] , de zwager{= schoonbroer; echtgenoot van zus] van [de heer] . Ik vertel hieronder, in deze tekst, een samenvatting van het verleden van het leven van [naam eiser] en spreek ik ovér de problemen die ontstonden voor [naam eiser] . De familie van [de heer] is zeer religieus en fanatiek. Ook de vader van [naam eiser] , genaamd [naam vader] , is een zeer islamitische religieuze fanatiek persoon. Hij is één van de ambtenaren in het regime van de Islamitische Republiek Iran.
Omdat zijn vader zeer streng is, kunnen wij niet mei hem over [naam eiser] praten. Ondanks het feit dat ik volledig op de hoogte ben van de problemen tussen [naam eiser] en zijn vader, toch kan ik niet met deze vader praten. Binnen de familie zijn de woorden van de vader van [naam eiser] de laatste woorden. Dus zijn woord is het woord Daarom moeten meestal de zaken gebeuren volgens de bepalingen van de vader van [naam eiser] . Daarom de familieleden moeten zaken doen die zij zelf niet leuk vinden, maar de vader van [naam eiser] die bepaald En [naam eiser] moest ook vele zaken verrichten die hij zelf leuk vond, maar zijn vader wel. Over het probleem tussen [naam eiser] en zijn vader moet ik tevens het volgende zeggen: In de laatste tijd had [naam eiser] een boek. Hij bewaarde dat boek in zijn eigen kamer. Toen de vader van [naam eiser] dat boek zqg, begreep hij dat er veranderingen hadden plaatsgevonden in het hoofd van [naam eiser] . Hij besefte dat de religie en godsdienst van [naam eiser] was veranderd. Daarom diende hij een aangifte en aanklacht tegen [naam eiser] in bij de rechtbank. Toen [naam eiser] erachter kwam dat zijn vader aangifte tegen hem gedaan had, en voordat hij door de politie of de justitiële autoriteiten gearresteerd werd, vluchtte hij. Het nieuws van de aangifte en aanklacht van de vader tegen [naam eiser] werd door zijn zus, dus mijn echtgenote, genaamd [naam zus] , aan [naam eiser] werd doorgegeven. Zodoende kon [naam eiser] vluchten en niet in een nieuw probleem terecht komen. Omdat de hele familie bang is voor de vader van [naam eiser] , mag niemand over [naam eiser] met hem praten. De vader van· [naam eiser] heeft een kluis. Hij bewaart zijn documenten in deze kluis. Er is geen mogelijkheid om toegang te hebben naar de inhoud van deze kluis. Wij zullen in de eerste mogelijkheid een kopie van de aangifte, de aanklacht, van de vader van [naam eiser] tegen [naam eiser] over het onderwerp: het veranderen van religie en godsdienst, ofwel de bekering van [naam eiser] , naar [naam eiser] sturen:
De samenvatting van deze brief is een uitleg over het probleem tussen [naam eiser] en zijn vader, genaamd [naam vader] , betreffende het veranderen van religie en godsdienst, ofwel de bekering van [naam eiser] . Wij bevestigen hierbij dat er een groot probleem is ontslaan voor [naam eiser] door de aangifte, aanklacht, door de vader van [naam eiser] tegen [naam eiser] . Wij zijn integer in onze verklaring en bevestigen de juistheid van het bovenstaande. Wij zijn twee getuigen en onze namen zijn:
[de persoon 2] , de zwager {=schoonbroer; echtgenoot van zus] van [naam eiser] en [naam zus] , de zus ván [naam eiser] .
Als bevestiging ondertekenen wij deze verklaring en versturen wij deze verklaring: [de persoon 2] , de zwager [=
schoonbroer; echtgenoot van zus] van [naam eiser] [Handtekening]
[naam zus] , de zus van [naam eiser] . [Handtekening] V
Verweerders reactie op het nadere bewijs van de zijde van eiser
6. Verweerder heeft in reactie op het nadere bewijs van eiser- kort samengevat- het volgende naar voren gebracht. Verweerder kent aan de brief van de zwager en zus van eiser niet de betekenis toe die eiser hieraan toegekend wenst te zien. o ·e brief is niet uit objectieve bron atlmmstig en is op verzoek van eiser opgesteld. Daarnaast ac t verweerder de inhoud van de brief inconsistent met de verklaringen van éiser. In de brief staat namelijk dat met de vader van eiser niet over eiser te praten viel. Dit is inconsistent volgens verweerder met de verklaring van eiser dat zijn vader aan zijn zus heeft verteld dat hij aangifte tegen eiser ging doen.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht dat eiser de militaire dienstplicht niet heeft doorlopen. De verklaringen die eiser op dit onderdeel van zijn relaas heeft afgelegd zijn vaag, stroken, zoals verweerder heeft opgemerkt, niet met de landeninfonnatie over vrijstelling van de militaire dienstplicht in Iran en zijn met niets onderbouwd.
Het niet vervullen van de dienstplicht is niet de kern van eisers relaas. Dat eiser op dit onderdeel ongeloofwaardige verklaringen heeft afgelegd, betekent daarom nog niet per se dat de rest van eisers relaas ook ong loofwaardig is.
8.· De kern van eisers relaas is dat hij gelocifsafvallige is en dat hij zich bekçerd heeft tot het christendom. Dit is na de zitting bij de rechtbank ook niet meer in geschil. In geschil is of de autoriteiten in Iran daadwerkelijk hiervan op de hoogte zijn, omdat eisers vader aangifte tegen hem heeft gedaan en eiser daarna is gedagvaard.
9. Het vermoeden van eiser dat de Iraanse autoriteiten weten van zijn afvalligheid en bekering is thans - nadat eiser de brief van zijn zwager en zus in het geding heeft gebracht - een met bewijs gestaafde stelling geworden. De rechtbank zal daarom, conform het toetsingskader uitgewerkt in de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 april 20162 vol toetsend, J,eslissen of verweerder zich terecht op standpunt stelt dat ook met dit bewijs nog niet aannemelijk is geworden dat de Iraanse autoriteiten weet hebben van de afvalligheid en de bekering en dat eiser daarom ook geen risico loopt bij terugkeer naar Iran.
10. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat op basis van eisers eigen verklaringen, bezien in samenhang met de brief van eisers zwager en zuster, niet aannemelijk is dat de Iraanse autoriteiten daadwerkelijk op de hoogte zijn va'n eisers geloofsafvalligheid en bekering tot het christendom. Naar het oordeel van de rechtbank is namelijk niet aannemelijk geworden dat eisers vader daadwerkelijk aangifte tegen eiser heeft gedaan en dat eiser vervolgens is gedagvaard. De aangifte en dagvaarding zijn tot op heden niet overgelegd. Dat dat komt omdat deze documenten zich in een kluis bij eisers yader zouden bevinden, acht de rechtbank geen toereikende verklaring voor het niet overleggen van deze documenten, omdat uit de stukken is gebleken dat de zus van eiser elke dag een aantal uren in het huis van de vader is en het de zus wel een keer is gelukt om de identiteitsdocumenten van de vader uit de kluis te krijgen toen zij die een keer nodig had. Daarnaast heeft eiser niet rechtstreeks van zijn vader vernomen omtrent de aangifte, maar heeft hij deze informatie van zijn zus gehoord. Eiser zelf heeft de aangifte niet gezien en heeft ook niet precies kunnen zeggen wat er in de aangifte staat. Eisers zwager en zus maken in hun brief ook melding van een aangifte die eisers vader tegen eiser zou hebben ingediend, maar zij verklaren hierover zeer summier, zonder daarbij in te gaan op de preci ze inhoud van de aangifte. Ook vermeldt de brief van de zwager en zus van. eiser niet dat zij, of één van hen, de aangifte met eigen ogen heeft gezien. In de brief van de zwager en zuster wordt van een dagvaarding die vervolgens aan eiser zou zijn uitgebracht, in het geheel geen melding gemaakt. Eisers stelling dat er een dagvaarding tegen hem is uitgebracht, vindt dus geen steun in de brief van eisers zwager en zus, terwijl de verklaring van eiser"zelf over deze dagvaarding ook nog eens zeer summier is. Eiser weet in feite niet te vertellen wat er nu precies in deze dagvaarding staat en waar hij zich voor wat precies moet komen verantwoorden. ·
Op basis van de verklaringen van eiser en de brief van èis!;:rs zwager en zus is niet uit te sluiten dat eisers vader wel tegen eisers zus h(?eft gezegd dat hij aangifte tegen eiser zal gaan doen. Dat dat vervolgens ook daadwerkelijk is gebeurd is echter, om de hierboven genoemde redenen, niet aannemelijk geworden.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden d t eisers vader de ,rvalligheid en bekering van zijn zoon daadwerkelijk heeft gemeld bij de autoriteiten en dat' eiserdaarna wegens geloofsafval en bekering is gedagvaard om voor een rechtbank te verschijnen.
De rechtbank merkt voor de volledigheid nog op dat bij haar oordeelsvorming geen rol heeft gespeeld dijt de brief van eisers zwager en zus niet objectief is, omdat het afkomstig is van familieleden en op verzoek van eiser opgesteld. Ook verklaringen van familieleden kunnen dienen als bewijs ter ondersteuning van verklaringen van asielzoekers. De rechtbank verwijst bijvoorbeeld naar de uitspraak van het EHRM inzake
Hila/ tegen het Verenigd Koninkrijkvan 6 maart 2011 (n·ummer 45276/99), waarin het E aan de verklaringen van de echtgenote van de klager gewicht heeft toegekend en deze verklaringen heeft aangemerkt als steunbewijs voor de verklaringen van klager. Om daadwerkelijk als bewijs te kunnen dienen moeten verklaringen van familieleden echter wel specifiek, gedetailleerd en concreet ondersteuning bieden aan de verklaringen van de asielzoeker. Dat is met de brief van eisers zwager en zus niet het geval, de brief
jsniet specifiek, concreet en gedetailleerd genoeg.
11. Daarmee is echter nog niet gezegd dat niet aannemelijk is dat eiser gegronde vrees voor vervolging heeft bij terugkeer naar Iran dan wel een reëel risico loopt om bij terugkeer naar dat land te worden blootgesteld aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Eisers afvalligheid van de islam en bekering tot het christendom zijn na de zitting bij de rechtbank niet langer door verweerder in twijfel getrokken en daarom niet meer in geschil. Uit het hierboven reeds aangehaalde algemeen ambtsbericht Iran van mei 2017 volgt dat de situatie voor geloofsafvalligen, bekeerde moslims en leden van nieuwe christelijke kerken slecht is en dat christenen die behoren tot de nieuwe kerken beperkt worden in het praktiseren van hun geloof. Volgens de internationale christelijke organisatie Open Doors wordt de groep van bekeerde moslims het meest vervolgd, waarbij Open Doors geen onderscheid maakt tussen personen die uitkomen voor hun nieuwe geloof en personen die hun geloof privé of geheim houden. Geloofsafval of apostasie is niet expliciet strafbaar gesteld in het Iraanse Wetboek van Strafrecht, maar is op basis van de sharia aangemerkt als huddud-misdaad. Op grond van deze bepaling is een bekering van de islam naar een andere religie geloofsafval. In de sjiitische islam wordt afvalligheid van een geboren moslim (mortad-e fetri) gestraft met de dood. Het ambtsbericht vermeldt ook dat, gelet op de beschikbare bronnen, het niet mogelijk is om te bepalen in welke mate bekeerlingen of afvalligen kans lopen het slaçhtoffer te worden van represailles van de autoriteiten of van familie, vrienden of personen uit hun persoonlijke omgeving. De geraadpleegde bronnen stellen wel dat personen die hun bekering of gelc;>afs afval niet publiek bekendmaken, die niet met anderen spreken over hun persoonlijke keuze en niet om andere redenen in de negatieve aandacht van de autoriteiten staan, doorgaans geen problemen ondervinden enkel vanwegé hun persoonlijke religieuze keuze.
12. In het eveneens hierboven reeds vermelde land gebonden beleid Iran (WBV 2017/7 van 29 a gustus 2017, thans C7/l4) staat dat in Iran sprake is van groepsvervolgingjegens christenen die actief zijn voor nieuwe kerken of evangeliseren, leden van huiskerken en tot het christendom bekeerde moslims die hun geloof openlijk belijden, bijvoorbeeld door het bijwonen van kerkdiensten.
13. Eiser heeft verklaard dat hij in Iran niet naar een kerk ging. Eiser is hier in Nederland begonnen met het bezoeken van een kerk, het volgen van bijbellessen en het bijwonen van religieuze bijeenkomsten. In Nederland belijdt eiser zijn christelijke geloof aldus openlijk. De vraag rijst dan ook op welke wijze hij zijn geloof zal gaan belijden bij terugkeer naar Iran. Als hij dat op dezelfde wijze zal doen als in Nederland, dus openlijk en actief, door het bijwonen van diensten en andere religieuze bijeenkomsten, dan zal eiser vallen onder één van de groepen die in verweerders beleid genoemd worden als groep personen ten aanzien van wie groepsvervolging plaatsvindt, namelijk de groep bekeerlingen die hun geloof openlijk belijden. Alsdan is sprake van gegronde vrees voor vervolging en zijn er substantiële redenen om aan te nemen dat eiser bij terugkeer naar Iran een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Op de hier genoemde vraag - op welke wijze zal eiser zijn geloof in Iran gaan belijden - is vooralsnog niet ingegaan in d
14 . Gelet op de aard van het gebrek ziet de rechtbank geen aanleiding voor finale geschillenbeslechting. De rechtbank draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen binnen een termijn van acht weken na verzending van deze uitspraak. Bij het nemen van een nieuw besluit zal verweerder moeten ingaan op de vraag hoe eiser naar verwachting zijn geloof zal gaan belijden in Iran. Het ligt in de rede om eiser daarover te oren. Bij nieuwe besluitvorming zal verweerder zich rekenschap moeten geven van het feit dat in het arrest van het Hof van Justitie van de·Europese Unie van
5september 2012 in de zaak van
Y. en Z.( C-71/11 en C-99/11) is gèoordeeld dat van een gelovige niet m_ag worden geëist dat hij, om vervolging te vermijden, zich onthoudt van het verrichten van bepaalde godsdienstige handelingen (het discretie-vereiste mag niet worden gesteld).
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,-, en een wegingsfactor 1). Indien aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.