1.5Eiser heeft vervolgens de hier aan de orde zijnde aanvraag om een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid ingediend.
2. In het primaire besluit, gehandhaafd in het bestreden besluit, heeft verweerder aan de afwijzing van de aanvraag onder meer ten grondslag gelegd dat geen sprake is van drie jaar relevant tijdsverloop sinds de indiening van de aanvraag voor het verrichten van arbeid als zelfstandige op [datum] . Doordat de Afdeling de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 1 februari 2017 heeft vernietigd, kan eiser volgens verweerder geen rechten ontlenen aan het tijdsverloop dat is opgebouwd gedurende de hoger beroepsfase. Dat betekent dat het relevante tijdsverloop begint bij eisers aanvraag op [datum] en eindigt op de datum van de uitspraak in beroep op 1 februari 2017. Dat is geen drie jaar, aldus verweerder.
3. Eiser voert onder meer aan dat hij voldoet aan de voorwaarden van het driejarenbeleid en verwijst ter onderbouwing van zijn betoog naar een uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 20 september 2018.Verweerder telt de procedure bij de Afdeling ten onrechte niet mee, aldus eiser. Dat betekent dat het relevante tijdsverloop inderdaad is begonnen bij eisers aanvraag op [datum] , maar dat deze pas is geëindigd op de datum van de uitspraak in hoger beroep op 31 juli 2017. Daar zit ruim drie jaar tussen.
4. In het beleid, zoals neergelegd in paragraaf A4/6.22 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 1994 is – voor zover van belang – vermeld dat het enkele tijdsverloop in een verblijfsrechtelijke procedure in het algemeen geen reden is om tot verblijfsaanvaarding over te gaan. Een vreemdeling in reguliere zaken krijgt een vergunning onder beperking op grond van het driejarenbeleid, indien aan de volgende drie cumulatieve voorwaarden is voldaan:
1. er zijn tenminste drie jaren verstreken na de datum van de aanvraag om toelating en de vreemdeling heeft nog geen beslissing of nog geen onherroepelijke beslissing op zijn aanvraag ontvangen, terwijl het oorspronkelijke beoogde verblijfsdoel nog steeds van toepassing is; én
2. de uitzetting is om beleidsmatige redenen achterwege gebleven; dat wil zeggen om een reden die verband houdt met het verblijfsdoel; én
3. er is geen sprake van contra-indicaties.
5. Niet in geschil is dat eiser voldoet aan de eerste en derde voorwaarde van het beleid zoals hiervoor is weergegeven. Uitsluitend in geschil is of eiser voldoet aan de tweede voorwaarde van dat beleid. Hierbij is niet in geschil dat de periode tussen de aanvraag van [datum] tot de uitspraak in beroep van deze rechtbank en zittingsplaats van 1 februari 2017 als voor de verlening van de gevraagde vergunning relevant tijdsverloop geldt. In geschil is de vraag of het tijdsverloop tussen de uitspraak in beroep en de uitspraak in hoger beroep, te weten tussen 1 februari 2017 en 31 juli 2017, als relevant tijdsverloop moet worden aangemerkt.
6. In het beleid is over de tweede voorwaarde – voor zover van belang – het volgende opgenomen:
A. Er is zonder meer sprake van het achterwege blijven van de uitzetting met het oog op een reden die verband houdt met het beoogde verblijfsdoel, indien:
1. verweerder heeft besloten dat de uitzetting hangende bezwaar of beroep achterwege blijft;
2. de uitzetting door de rechter is verboden.
Indien de vreemdeling een verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingediend wordt de periode tussen het aanbrengen van het verzoekschrift om een voorlopige voorziening bij de rechtbank en de datum van de uitspraak van de voorlopige voorziening niet opgeteld bij de driejarentermijn, tenzij het een toewijzende uitspraak betreft.
Verweerder heeft uitstel van vertrek verleend en dit heeft geleid tot intrekking van een voorlopige voorziening of een voorlopige voorziening is (langdurig) aangehouden op verzoek van verweerder. Ook deze situaties kunnen ertoe leiden dat er sprake is van het om beleidsmatige redenen achterwege laten van de uitzetting. Dat is uitsluitend het geval indien het verleende uitstel van vertrek of de aanhouding verband houdt met het door de vreemdeling beoogde verblijfsdoel en niet met een extern obstakel. Er is hiervan sprake indien:
- verweerder op enig moment de vreemdeling mededelingen heeft gedaan waaruit blijkt dat het uitstel van vertrek of het verzoek om aanhouding van de voorlopige voorziening verband hield met het door hem beoogde verblijfsdoel of;
- verweerder geen redenen voor het uitstel van vertrek of het verzoek om aanhouding heeft gegeven.