ECLI:NL:RBDHA:2018:16197

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 december 2018
Publicatiedatum
12 februari 2019
Zaaknummer
18/5489 17/16219
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling verblijfsvergunning op basis van driejarenbeleid voor Turkse zelfstandige

In deze zaak heeft eiser, een Turkse zelfstandige, een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van het driejarenbeleid. De rechtbank moest beoordelen of het tijdsverloop tussen de uitspraak in beroep en de uitspraak in hoger beroep als relevant kon worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat eiser voldeed aan de voorwaarden van het driejarenbeleid, aangezien hij niet kon worden uitgezet tijdens de hoger beroepsprocedure. De rechtbank verwees naar een eerdere uitspraak van 20 september 2018, waarin werd vastgesteld dat eiser al voldeed aan de voorwaarden voordat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak deed. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die de aanvraag had afgewezen. De rechtbank gaf de staatssecretaris de opdracht om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 18/5489 (beroep)
AWB 17/16219 (voorlopige voorziening)
[V-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 17 december 2018 in de zaak tussen
[eiser],
geboren [geboortedatum] , van Turkse nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. B. Aydin),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

Procesverloop

Bij besluit van 1 december 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 10 augustus 2017 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op grond van het driejarenbeleid afgewezen.
Bij brief van 5 december 2017 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar is beslist.
Bij besluit van 20 juni 2018 (het bestreden besluit) is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Op 18 juli 2018 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen.
Op grond van artikel 8:81, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het verzoek om een voorlopige voorziening hangende bezwaar gelijkgesteld met een verzoek om een voorlopige voorziening hangende het beroep.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Ook was ter zitting aanwezig [naam] , tolk in de Turkse taal. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep
1.1
Eiser heeft op [datum] een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor het verrichten van arbeid als zelfstandige ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 3 september 2014 afgewezen.
1.2
Op 1 oktober 2014 heeft eiser een bezwaarschrift ingediend en bij de rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen om de behandeling van het bezwaarschrift in Nederland te mogen afwachten. Bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 19 mei 2015 is het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen. Het bezwaarschrift werd bij besluit van 30 oktober 2015 ongegrond verklaard.
1.3
Op 27 november 2015 heeft eiser een beroepschrift en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van 1 februari 2017 van deze rechtbank en zittingsplaats is het beroep gegrond verklaard, het besluit van 30 oktober 2015 vernietigd en verweerder opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van 1 oktober 2015 met inachtneming van de uitspraak. Verder heeft de rechter bepaald dat verweerder eiser niet mag uitzetten tot vier weken nadat op het bezwaarschrift een nieuw besluit is genomen. Het verzoek om een voorlopige voorziening is bij deze uitspraak afgewezen.
1.4
Op 28 februari 2017 heeft verweerder hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling). Verweerder heeft de Afdeling tevens verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt dat in afwachting van de uitspraak op het ingestelde hoger beroep aan de bestreden uitspraak geen gevolg hoeft te worden gegeven. De Afdeling heeft de gevraagde voorlopige voorziening bij uitspraak van 13 maart 2017 toegewezen. Bij uitspraak van 31 juli 2017 heeft de Afdeling het hoger beroep van verweerder gegrond verklaard, de uitspraak van 1 februari 2017 vernietigd en het beroep van eiser bij de rechtbank ongegrond verklaard.
1.5
Eiser heeft vervolgens de hier aan de orde zijnde aanvraag om een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid ingediend.
2. In het primaire besluit, gehandhaafd in het bestreden besluit, heeft verweerder aan de afwijzing van de aanvraag onder meer ten grondslag gelegd dat geen sprake is van drie jaar relevant tijdsverloop sinds de indiening van de aanvraag voor het verrichten van arbeid als zelfstandige op [datum] . Doordat de Afdeling de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 1 februari 2017 heeft vernietigd, kan eiser volgens verweerder geen rechten ontlenen aan het tijdsverloop dat is opgebouwd gedurende de hoger beroepsfase. Dat betekent dat het relevante tijdsverloop begint bij eisers aanvraag op [datum] en eindigt op de datum van de uitspraak in beroep op 1 februari 2017. Dat is geen drie jaar, aldus verweerder.
3. Eiser voert onder meer aan dat hij voldoet aan de voorwaarden van het driejarenbeleid en verwijst ter onderbouwing van zijn betoog naar een uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 20 september 2018. [1] Verweerder telt de procedure bij de Afdeling ten onrechte niet mee, aldus eiser. Dat betekent dat het relevante tijdsverloop inderdaad is begonnen bij eisers aanvraag op [datum] , maar dat deze pas is geëindigd op de datum van de uitspraak in hoger beroep op 31 juli 2017. Daar zit ruim drie jaar tussen.
4. In het beleid, zoals neergelegd in paragraaf A4/6.22 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 1994 is – voor zover van belang – vermeld dat het enkele tijdsverloop in een verblijfsrechtelijke procedure in het algemeen geen reden is om tot verblijfsaanvaarding over te gaan. Een vreemdeling in reguliere zaken krijgt een vergunning onder beperking op grond van het driejarenbeleid, indien aan de volgende drie cumulatieve voorwaarden is voldaan:
1. er zijn tenminste drie jaren verstreken na de datum van de aanvraag om toelating en de vreemdeling heeft nog geen beslissing of nog geen onherroepelijke beslissing op zijn aanvraag ontvangen, terwijl het oorspronkelijke beoogde verblijfsdoel nog steeds van toepassing is; én
2. de uitzetting is om beleidsmatige redenen achterwege gebleven; dat wil zeggen om een reden die verband houdt met het verblijfsdoel; én
3. er is geen sprake van contra-indicaties.
5. Niet in geschil is dat eiser voldoet aan de eerste en derde voorwaarde van het beleid zoals hiervoor is weergegeven. Uitsluitend in geschil is of eiser voldoet aan de tweede voorwaarde van dat beleid. Hierbij is niet in geschil dat de periode tussen de aanvraag van [datum] tot de uitspraak in beroep van deze rechtbank en zittingsplaats van 1 februari 2017 als voor de verlening van de gevraagde vergunning relevant tijdsverloop geldt. In geschil is de vraag of het tijdsverloop tussen de uitspraak in beroep en de uitspraak in hoger beroep, te weten tussen 1 februari 2017 en 31 juli 2017, als relevant tijdsverloop moet worden aangemerkt.
6. In het beleid is over de tweede voorwaarde – voor zover van belang – het volgende opgenomen:
A. Er is zonder meer sprake van het achterwege blijven van de uitzetting met het oog op een reden die verband houdt met het beoogde verblijfsdoel, indien:
1. verweerder heeft besloten dat de uitzetting hangende bezwaar of beroep achterwege blijft;
2. de uitzetting door de rechter is verboden.
Indien de vreemdeling een verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingediend wordt de periode tussen het aanbrengen van het verzoekschrift om een voorlopige voorziening bij de rechtbank en de datum van de uitspraak van de voorlopige voorziening niet opgeteld bij de driejarentermijn, tenzij het een toewijzende uitspraak betreft.
Verweerder heeft uitstel van vertrek verleend en dit heeft geleid tot intrekking van een voorlopige voorziening of een voorlopige voorziening is (langdurig) aangehouden op verzoek van verweerder. Ook deze situaties kunnen ertoe leiden dat er sprake is van het om beleidsmatige redenen achterwege laten van de uitzetting. Dat is uitsluitend het geval indien het verleende uitstel van vertrek of de aanhouding verband houdt met het door de vreemdeling beoogde verblijfsdoel en niet met een extern obstakel. Er is hiervan sprake indien:
- verweerder op enig moment de vreemdeling mededelingen heeft gedaan waaruit blijkt dat het uitstel van vertrek of het verzoek om aanhouding van de voorlopige voorziening verband hield met het door hem beoogde verblijfsdoel of;
- verweerder geen redenen voor het uitstel van vertrek of het verzoek om aanhouding heeft gegeven.
7.1
De rechtbank ziet in wat verweerder in deze procedure heeft aangevoerd, geen aanleiding anders te oordelen dan zoals in de door eiser aangehaalde uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 20 september 2018 is overwogen. Verweerder heeft weliswaar aangegeven het niet eens te zijn met deze uitspraak en in hoger beroep te zijn gegaan tegen deze uitspraak, maar vooralsnog ziet de rechtbank geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
7.2
De rechtbank is dan ook met eiser van oordeel dat hij ook aan de tweede voorwaarde van het driejarenbeleid voldoet. Niet in geschil is dat tot aan de uitspraak van de rechtbank op 1 februari 2017 sprake is van om beleidsmatige redenen achterwege blijven van de uitzetting, nu de rechtbank de voorlopige voorziening hangende beroep op 19 mei 2015 heeft toegewezen. Ook na de uitspraak van 1 februari 2017 bleef uitzetting naar het oordeel van de rechtbank om beleidsmatige redenen achterwege, omdat eiser onder de bescherming viel van de in deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
7.3
Dat de Afdeling het verzoek van verweerder tot het treffen van een voorlopige voorziening op 13 maart 2017 heeft toegewezen, doet er niet aan af dat eiser gedurende een relevant tijdsverloop van drie jaren niet kon worden uitgezet. De uitspraak van de Afdeling heeft immers geen verdere strekking dan dat bij wijze van voorlopige voorziening wordt bepaald dat verweerder in afwachting van de uitspraak op het door hem ingestelde hoger beroep aan de uitspraak van de rechtbank geen gevolg hoeft te geven. Dit betekent dat verweerder voorlopig geen besluit hoefde te nemen, maar niet dat eiser kon worden uitgezet.
7.4
Ook acht de rechtbank niet van belang voor de beoordeling van de vraag of eiser aan het driejarenbeleid heeft voldaan, dat de Afdeling bij uitspraak van 31 juli 2017 het beroep van verweerder gegrond heeft verklaard en de aangevallen uitspraak heeft vernietigd. Op 16 mei 2017 en dus voordat de Afdeling uitspraak had gedaan, voldeed eiser immers al aan de voorwaarden voor vergunningverlening op grond van het driejarenbeleid. Dat de Afdeling de uitspraak van de rechtbank heeft vernietigd, brengt niet dat eiser alsnog voor het verstrijken van het relevante tijdsverloop kon worden uitgezet.
8. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is reeds hierom gegrond en de overige beroepsgronden behoeven daarom geen verdere bespreking. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
9. De gevraagde voorziening strekt ertoe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.503,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,-, en een wegingsfactor 1). Indien aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 18/5489,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar.
De voorzieningenrechter, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 17/16219,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/ voorzieningenrechter, in alle zaken,
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.503,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.D. Dalman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 december 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.