ECLI:NL:RBDHA:2018:1592

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 februari 2018
Publicatiedatum
14 februari 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 5609
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke boete opgelegd wegens niet tijdig voldoen aan inburgeringsplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 februari 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen een eiser en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De eiser, die inburgeringsplichtig is, kreeg op 22 december 2016 een boete van € 1.250,00 opgelegd omdat hij niet tijdig had voldaan aan zijn inburgeringsplicht. Na bezwaar werd deze boete gematigd tot € 500,00, maar het bezwaar voor het overige werd ongegrond verklaard. De eiser heeft beroep ingesteld tegen dit bestreden besluit, waarbij hij aanvoert dat hij recht had op een verlenging van de termijn om in te burgeren, omdat hij voor zijn zieke moeder zorgde en pas later kon beginnen met zijn inburgeringstraject.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser op de deadline van 2 oktober 2016 nog niet had voldaan aan zijn inburgeringsverplichtingen. De rechtbank overweegt dat de boete terecht is opgelegd, omdat de eiser niet binnen de gestelde termijn de onderdelen van het inburgeringsexamen heeft behaald. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de hoogte van de boete passend is, ondanks de omstandigheden die de eiser heeft aangevoerd. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de eiser zelf verantwoordelijk is voor zijn inburgering en dat de door hem aangevoerde omstandigheden niet voldoende onderbouwd zijn om tot verdere matiging van de boete te leiden.

De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat een rechtsmiddel open voor hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/5609

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 februari 2018 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. P. Scholtes),
en

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder

(gemachtigde: mr. G.J.M. Naber).

Procesverloop

Bij besluit van 22 december 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd van € 1.250,00 omdat hij niet tijdig heeft voldaan aan de inburgeringsplicht.
Bij besluit van 4 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het boetebedrag verlaagd naar
€ 500,00 en het bezwaarschrift voor het overige ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2018.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk Arabisch was aanwezig O. Alothman.

Overwegingen

1. Eiser is inburgeringsplichtig en had tot 2 oktober 2016 de tijd om in te burgeren. Vast staat dat eiser op 2 oktober 2016 nog niet had voldaan aan zijn inburgeringsverplichting.
2. Bij het primaire besluit is aan eiser een boete opgelegd van € 1.250,- wegens het niet tijdig voldoen aan de inburgeringsplicht. Daarnaast heeft eiser twee jaar extra de tijd gekregen om alsnog aan zijn inburgeringsplicht te voldoen. Dit besluit heeft verweerder in het bestreden besluit gewijzigd in die zin dat de boete is gematigd tot € 500,00 omdat in bezwaar gebleken is dat eiser gedurende de initiële inburgeringstermijn 300 uren aan inburgeringscursussen heeft gevolgd.
3. Eiser kan zich hiermee niet verenigen en voert – samengevat weergegeven – het volgende aan. Eiser heeft verzocht om verlenging van de termijn om in te burgeren. Deze termijn is met twee jaar verlengd. Daarom had de boete niet mogen worden opgelegd. Eiser zorgt voor zijn zieke moeder. Ook heeft hij door omstandigheden pas later kunnen starten met zijn inburgeringstraject, het traject was in zijn gemeente immers nog niet gestart. Hij is daarbij uitgegaan van mededelingen van Vluchtelingenwerk Nederland. Ten onrechte heeft verweerder deze omstandigheden niet meegenomen in het bestreden besluit. Aan het einde van eisers inburgeringstermijn had eiser voldaan aan de inspanningsverplichting van minimaal 300 uren onderwijs. In 2017 is eiser alsnog geslaagd voor zijn inburgeringsexamen.
4. De rechtbank overweegt het volgende.
5. Op grond van artikel 7b, eerste lid van de Wet inburgering (Wi) behaalt de inburgeringsplichtige binnen drie jaar de onderdelen van het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdelen b en c van de Wi. Dit betreft de onderdelen: b) de examinering van mondelinge en schriftelijke vaardigheden in de Nederlandse taal op tenminste niveau A2 van het Europese Raamwerk voor Moderne Vreemde Talen, en c) de examinering van de kennis van de Nederlandse samenleving.
Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Wi, voor zover thans van belang, legt verweerder een boete op aan de inburgeringsplichtige die niet binnen de gestelde termijn de bovenvermelde onderdelen van het inburgeringsexamen heeft gehaald.
Op grond van artikel 32 van de Wi stelt verweerder in de boetebeschikking, bedoeld in artikel 31, eerste lid, een nieuwe termijn van ten hoogste twee jaren waarbinnen de inburgeringsplichtige na het bekendmaken van de boetebeschikking alsnog de onderdelen van het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdelen b en c, moet behalen.
6. Eiser heeft verzocht om verlenging van zijn inburgeringstermijn. Bij besluit van 18 augustus 2016 is eiser medegedeeld dat verlenging niet wordt verleend. Bij besluit van 13 december 2016 is het bezwaar dat eiser tegen dit besluit gemaakt heeft, ongegrond verklaard. Anders dan door eiser betoogd, is daarmee door verweerder besloten de termijn niet te verlengen. Eiser heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen het besluit van 13 december 2016, waardoor dit besluit inmiddels in rechte vast staat.
Bij brief van 3 oktober 2016 heeft verweerder het voornemen kenbaar gemaakt aan eiser een boete op te leggen omdat hij niet op tijd heeft voldaan aan zijn inburgeringsplicht. Verder heeft verweerder hierin medegedeeld dat eiser een extra termijn van twee jaren krijgt om zijn inburgeringsexamen te behalen. De rechtbank stelt vast dat dit geen beslissing betreft op eisers verzoek om verlenging van de initiële inburgeringstermijn, maar een uitvloeisel is van het bepaalde in artikel 32 van de Wi. Op eisers verzoek om verlenging is beslist bij het voornoemde besluit van 18 augustus 2016.
7. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht aan eiser een boete heeft opgelegd wegens het niet behalen van het inburgeringsexamen binnen de daartoe gestelde termijn.
In beroep heeft eiser gewezen op het rapport van de rekenkamer ‘Eerste resultaten van de Wet Inburgering 2013’ van 23 januari 2017 en betoogd dat nu de minister heeft erkend dat de huidige regelgeving niet kan worden gehandhaafd, geen boete zou moeten worden opgelegd. De rechtbank overweegt hierover dat uit de stukken blijkt dat de minister heeft aangegeven de uitwerking van de huidige regelgeving te zullen evalueren en zo nodig te zullen aanpassen. De rechtbank ziet hierin, anders dan eiser, geen aanleiding voor het oordeel dat aan hem geen boete had mogen worden opgelegd.
8. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de hoogte van de door verweerder opgelegde boete passend en geboden is. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een evenredige sanctie.
Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder de boete in bezwaar heeft gematigd van € 1.250,00 naar € 500,00, omdat in de tussentijd is gebleken dat eiser wel heeft voldaan aan de eis tot het volgen van 300 uur onderwijs. Hij heeft echter geen examens gedaan binnen de initiële inburgeringstermijn, waardoor de rechtbank met verweerder van oordeel is dat verdergaande matiging niet aan de orde is.
De door eiser aangevoerde omstandigheden hebben voor verweerder evenmin hoeven leiden tot verdere matiging van de boete. Dat eiser door de verzorging van zijn zieke moeder niet eerder in staat is geweest zijn inburgeringsexamen te behalen is niet onderbouwd. De door eiser in beroep overgelegde verklaring van de huisarts van de moeder van eiser is hiertoe onvoldoende, nu hieruit niet kan worden opgemaakt dat eiser door de verzorging van zijn moeder niet tijdig aan zijn inburgeringsverplichting heeft kunnen voldoen. Met verweerder is de rechtbank verder van oordeel dat het voor risico en rekening van eiser komt dat hij pas laat is begonnen met zijn inburgeringsactiviteiten. Voor zover eiser daarbij afgegaan is op mededelingen van Vluchtelingenwerk, heeft verweerder dit niet ten voordele van eiser hoeven meewegen, nu eiser primair zelf verantwoordelijk is voor zijn eigen inburgering. Het voornoemde rapport van de rekenkamer leidt ook op dit punt niet tot een ander oordeel.
9. Ten aanzien van de stelling dat ook het besluit omtrent de terugbetaling van de lening aan DUO aan de orde is in deze procedure, overweegt de rechtbank dat eiser bij separaat besluit van 19 juni 2017 is gevorderd zijn lening bij DUO terug te betalen. Tegen dit besluit heeft eiser afzonderlijk bezwaar gemaakt, welk bezwaar niet-ontvankelijk verklaard is wegens een termijnoverschrijding. Gelet op het feit dat eiser afzonderlijk bezwaar gemaakt heeft, was hij op de hoogte van het feit dat onderhavig besluit tot het opleggen van een boete en het besluit tot het terugbetalen van de lening aan DUO afzonderlijke besluiten waren, waartegen afzonderlijke rechtsmiddelen openstonden. De terugbetaling van de lening aan DUO komt daarom in deze procedure niet aan de orde.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, rechter, in aanwezigheid van mr. I.M. Bijvank, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.