ECLI:NL:RBDHA:2018:15833

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 december 2018
Publicatiedatum
20 januari 2019
Zaaknummer
AWB 18 / 6943
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor nareis asiel op basis van onvoldoende bewijs van huwelijk en gezinsband

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 december 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor nareis asiel. Eiser, die de Ethiopische nationaliteit bezit, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat op 22 augustus 2018 is genomen. Dit besluit weigerde de afgifte van de mvv op grond van het feit dat eiser zijn identiteit en de familierechtelijke relatie met zijn referent niet had aangetoond. Tijdens de zitting op 21 november 2018 zijn eiser, zijn gemachtigde en de referent verschenen, waarbij ook een tolk aanwezig was.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de identiteit van eiser niet in geschil is, maar dat het geschil zich richt op de vraag of het huwelijk tussen eiser en referent voldoende is aangetoond. Eiser had een kerkelijke huwelijksakte overgelegd, maar de rechtbank oordeelde dat deze akte onvoldoende bewijs bood voor de rechtsgeldigheid van het huwelijk. De rechtbank heeft ook geconstateerd dat eiser en referent tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd over hun relatie en de duur van hun samenwoning. Dit leidde de rechtbank tot de conclusie dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat de gestelde gezinsband niet is aangetoond.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Eiser kan binnen vier weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De uitspraak is openbaar gemaakt en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 18/6943
V-nummer: [nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 december 2018 in de zaak tussen

[naam 1] , eiser,
gemachtigde: mr. M.S. Yap,
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 22 augustus 2018 (het bestreden besluit) over de afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor nareis asiel.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2018. Eiser is verschenen, bij gemachtigde. Tevens waren aanwezig [naam 2] , referent, en tolk T. Tzegai.

Overwegingen

1. Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] en de Ethiopische nationaliteit te bezitten. Op 17 februari 2016 heeft referent en gestelde echtgenote van eiser namens hem een aanvraag ingediend om afgifte van een mvv in het kader van nareis asiel. Bij besluit van 29 september 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
2. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser daartegen ongegrond verklaard.
Daarbij heeft verweerder overwogen dat eiser zijn identiteit en de familierechtelijke relatie met referent niet heeft aangetoond. Eiseres heeft geen identificerend document overgelegd. Verweerder acht de identiteit van eiser niet onaannemelijk. De indicatieve kerkelijke huwelijksakte is op zichzelf onvoldoende om een huwelijk aan te nemen. Daarom is eiser identificerend gehoord op 27 december 2016 op de ambassade in Tel Aviv. Omdat referent en eiseres tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd heeft verweerder geconcludeerd dat de gestelde gezinsband niet is aangetoond. De aanvraag is daarom afgewezen.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat hem ten onrechte een mvv is geweigerd.
Eiser voert aan dat hij een kerkelijke huwelijksakte en een pasje van de Israëlische gevangenis heeft overgelegd en dat hij op 27 december 2016 identificerend is gehoord.
Niet valt in te zien waarom hiermee zijn identiteit niet is aangetoond. Het bestaan van het huwelijk is aangetoond met de kerkelijke huwelijksakte. Een kerkelijk huwelijk is immers een rechtsgeldig huwelijk. Eiser bestrijdt dat er tegenstrijdige verklaringen zijn afgelegd. Referent heeft de vraag over samenwoning met eiser anders geïnterpreteerd, namelijk dat zij beiden in Eritrea waren. Eiser wijst er op dat uit de correcties en aanvullingen van 2 december 2015 op het aanvullend gehoor van referent blijkt dat zij moeite heeft met het objectieve begrip tijd. Verder verschillen hij en referent van mening over wanneer er sprake was van een officiële kennismaking, maar formeel was dat voor hen de huwelijksdag.
De verklaringen over de contacten zijn niet tegenstrijdig. Het contact in Eritrea was regelmatig, toen eiser in Israël was en referent in Eritrea was dat één keer en daarna meer. Gelet hierop is het huwelijk en de gezinsband met referent voldoende aangetoond.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Sinds november 2017 [1] hanteert verweerder een nieuw beoordelingskader voor nareisaanvragen. In de uitspraak van 16 mei 2018 [2] heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat dit kader in overeenstemming is met artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn.
Een vreemdeling moet zowel de gestelde familierelatie met de desbetreffende referent als zijn identiteit aantonen met officiële documenten. Indien een vreemdeling stelt dat hij geen officiële documenten kan overleggen, moet hij dit aannemelijk maken. Als die vreemdeling dit aannemelijk heeft gemaakt, betrekt verweerder onofficiële documenten bij zijn beoordeling en kan hij aanvullend onderzoek aanbieden. Als die vreemdeling dit niet aannemelijk heeft gemaakt maar wel één of meer onofficiële documenten heeft overgelegd, betrekt verweerder deze onofficiële documenten bij zijn beoordeling. Deze documenten kunnen verweerder aanleiding geven om de desbetreffende vreemdeling aanvullend onderzoek aan te bieden, indien zij substantieel indicatief bewijs opleveren van de identiteit van de vreemdeling.
5. De rechtbank stelt allereerst vast dat de identiteit van eiser niet in geschil is.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder het gestelde huwelijk tussen eiseres en referent niet ten onrechte niet aannemelijk heeft geacht.
6. In de uitspraken van 16 mei 2018 en 1 oktober 2018 [3] heeft de Afdeling geoordeeld dat een kerkelijke huwelijksakte slechts indicatieve bewijskracht heeft en niet zonder meer te beschouwen is als bewijs van een rechtsgeldig huwelijk. Eiser en referent hebben verder geen andere indicatieve bewijzen van het huwelijk overgelegd. Daarom heeft verweerder hen de gelegenheid geboden om het gestelde huwelijk door middel van verklaringen aannemelijk te maken.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser en referent tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd over het moment waarop zij elkaar hebben leren kennen, hun eerste ontmoeting, de duur van de samenwoning en hun contacten in en buiten Eritrea. Verder heeft verweerder deze tegenstrijdigheden in het primaire- en het bestreden besluit voldoende toegelicht. Dat referent moeite zou hebben met het begrip tijd en daardoor de vraag over samenwoning anders heeft geïnterpreteerd, is niet onderbouwd met medische documenten. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat uit het FMMU-rapport en de gehoren van referent niet blijkt dat er medische beperkingen zijn en dat zij moeite heeft met het plaatsen/dateren van gebeurtenissen. Verder neemt het door eiser onvoldoende toegelichte interpretatieverschil tussen formele en informele kennismaking niet weg dat hij en referent verschillend hebben verklaard over hoe lang en sinds wanneer zij elkaar kenden. Ook hebben eiser en referent ondanks duidelijke vragen tegenstrijdig verklaard over het contact toen eiser het land had verlaten en referent nog in Eritrea verbleef. Zo heeft eiser verklaard dat hij referent drie keer per maand sprak, terwijl referent heeft verklaard dat zij eiser slechts éénmaal heeft gesproken. Anders dan de gemachtigde van eiser ter zitting heeft betoogd, bestaat er geen rechtsregel die verweerder verplicht eiser tijdens zijn identificerend gehoor te confronteren met de verklaringen die eiseres heeft afgelegd.
8. Verweerder heeft daarom terecht geconcludeerd dat eiser de gestelde gezinsband met referent niet heeft aangetoond. De aanvraag is terecht afgewezen.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.J. van Dooijeweert, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.B. Koens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2018.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.WBV 2017/14, Stcrt. 2017, nr. 70919 en de brief van verweerder van 23 november 2017 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van de Staten-Generaal (Kamerstukken II 2017/18, 19 637, nr. 2354)