ECLI:NL:RBDHA:2018:15773

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 september 2018
Publicatiedatum
17 januari 2019
Zaaknummer
6599675 RL EXPL 18-1577
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurgeschil over betalingsverplichting stookkosten tussen huurder en verhuurder

In deze zaak heeft de kantonrechter te 's-Gravenhage op 13 september 2018 uitspraak gedaan in een huurgeschil tussen [eiseres], de huurder, en Woningstichting Haag Wonen, de verhuurder. De huurder had de Huurcommissie verzocht om uitspraak te doen over de betalingsverplichting met betrekking tot stookkosten. De Huurcommissie had eerder vastgesteld dat de huurder over de perioden van 1 juli 2013 tot en met 30 juni 2014, 1 juli 2014 tot en met 31 december 2014 en het jaar 2015 respectievelijk € 1.256,10, € 535,09 en € 844,52 aan stookkosten verschuldigd was aan de verhuurder.

De huurder vorderde echter een lagere vaststelling van de stookkosten, stellende dat de Huurcommissie bij de berekening niet de juiste uitgangspunten had gehanteerd. De huurder betoogde dat de stookkosten op basis van de KWR-methode moesten worden vastgesteld en dat de woning als een tweekamerwoning moest worden beschouwd, omdat slechts twee vertrekken verwarmd werden. De verhuurder voerde verweer en stelde dat de stookkosten conform de wettelijke voorschriften waren vastgesteld op basis van het werkelijke verbruik, dat gemeten was met warmtemeters.

De kantonrechter oordeelde dat de huurder niet had aangetoond dat de stookkosten onredelijk hoog waren en dat de verhuurder de kosten op een redelijke manier had vastgesteld. De kantonrechter bevestigde de uitspraak van de Huurcommissie en stelde de betalingsverplichting van de huurder vast op de eerder genoemde bedragen. Tevens werd de huurder veroordeeld in de proceskosten, die op € 464,21 werden vastgesteld, inclusief een bedrag voor het salaris van de gemachtigde van de verhuurder.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats ‘s-Gravenhage
ae
Rolnr.: 6599675 RL EXPL 18-1577
13 september 2018

Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:

[eiseres] ,

wonende te [woonplaats]
eisende partij,
gemachtigde: mr. J. Biemond
tegen
de stichting
Woningstichting Haag Wonen,
gevestigd te Den Haag,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. G.S. Geurts.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [eiseres] ” en “Haag Wonen”.

Procedure

1. De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 16 november 2017 met productie;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • de voorafgaande aan de comparitie van partijen namens [eiseres] overgelegde (aanvullende) producties;
  • de aantekeningen van de griffier van de op 6 juli 2018 gehouden comparitie van partijen.

Feiten

2. Tussen Haag Wonen als verhuurder en [eiseres] als huurder bestaat een huurovereenkomst met betrekking tot de woonruimte aan de [adres] te
[plaats] .
3. Partijen zijn overeengekomen dat voor de stookkosten door [eiseres] aan Haag Wonen maandelijks een voorschot wordt betaald en dat uiteindelijk wordt afgerekend op basis van het werkelijke verbruik van [eiseres] .
4. In het gehuurde zijn warmtemeters aangebracht. Door middel van de warmtemeters en toepassing van een reductiefactor omdat het gehuurde een schilwoning betreft is het verbruik van [eiseres] in de periode van 1 juli 2013 tot en met 30 juni 2014 vastgesteld op 967 eenheden in de woonkamer, 1 eenheid in de badkamer en 0 eenheden in de slaapkamer en de keuken. Het verbruik over de periode van 1 juli 2014 tot en met 31 december 2014 is vastgesteld op 309 eenheden in de woonkamer, 2 eenheden in de badkamer en 0 eenheden in de slaapkamer en de keuken. Het verbruik over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 is vastgesteld op 721 eenheden in de woonkamer, 15 eenheden in de badkamer en 0 eenheden in de slaapkamer en de keuken.
5. Haag Wonen heeft bij [eiseres] over de periode van 1 juli 2013 tot en met 30 juni 2014 een bedrag van € 1.256.10, over de periode van 1 juli 2014 tot en met 31 december 2014 een bedrag van € 535,09 en over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 een bedrag van € 844,52 aan stookkosten in rekening gebracht.
6. [eiseres] heeft de Huurcommissie verzocht uitspraak te doen over de betalingsverplichting van [eiseres] ter zake van de stookkosten.
7. Bij uitspraak van 5 september 2017, verzonden op 21 september 2017, heeft de Huurcommissie de betalingsverplichting van [eiseres] jegens Haag Wonen ter zake van de stookkosten over de perioden 1 juli 2013 tot en met 30 juni 2014, 1 juli 2014 tot en met 31 december 2014 en het jaar 2015 vastgesteld op € 1.256,10, € 535,09 en € 844,52.

Geschil

8. [eiseres] vordert de vaststelling van de door haar verschuldigde stookkosten op
€ 703,06, althans € 936,75 voor de periode van juli 2013 tot en met juni 2014, € 346,21, althans € 474,90 voor de periode van juli 2014 tot en met december 2014 en € 729,-, althans € 844,52 voor 2015, met veroordeling van Haag Wonen in de kosten van het geding, waaronder de nakosten, en de wettelijke rente daarover.
9. Aan de vordering heeft [eiseres] ten grondslag gelegd dat aan haar een te hoog bedrag aan stookkosten in rekening is gebracht. Volgens [eiseres] dient de hoogte van de stookkosten te worden vastgesteld aan de hand van de zogenaamde KWR-methode. [eiseres] stelt zich op het standpunt dat de huurcommissie bij de berekening van de stookkosten niet de juiste uitgangspunten heeft gehanteerd. De huurcommissie is volgens [eiseres] uitgegaan van een ‘kop maaiveld woning‘, vier verwarmde vertrekken en 1920 als bouwjaar van de woning. Hoewel de woning van [eiseres] uit vier vertrekken bestaat, dient volgens [eiseres] bij de berekening van de stookkosten uit te worden gegaan van een tweekamerwoning, omdat [eiseres] slechts twee vertrekken van haar woning verwarmt. Bovendien is het uit de eerste helft van de 20e eeuw daterende complex waartoe het gehuurde behoort in 1981 omgebouwd tot HAT-woningen en dient het gehuurde daarom te worden beschouwd als een woning uit 1981, met bijpassende isolatiewaarde. De huurprijs is gebaseerd op een woning met energielabel D, reden waarom ook bij de berekening van de stookkosten van die isolatiewaarde dient te worden uitgegaan, aldus [eiseres] . Ten slotte stelt [eiseres] dat Haag Wonen haar nimmer inzage heeft gegeven in de daadwerkelijk gemaakte kosten, waarop de door opgestelde afrekening is gebaseerd. Uitgaande van de door [eiseres] genoemde uitgangspunten dienen de stookkosten te worden vastgesteld op de door haar genoemde lagere bedragen.
10. Haag Wonen voert verweer strekkende tot afwijzing van de vorderingen van [eiseres] . Op dat verweer wordt in het hiernavolgende teruggekomen.

Beoordeling

11. Omdat partijen geen overeenstemming hebben bereikt over de eindafrekening betreffende de stookkosten is het geschil voorgelegd aan de Huurcommissie. Artikel 18 lid 2 Uhw bepaalt dat de huurcommissie de kosten voor nutsvoorzieningen met een individuele meter aan de voor de berekening daarvan geldende wettelijke voorschriften en aan de redelijkheid dient te toetsen.
12. In dit geval is sprake van een individuele warmtemeter in het gehuurde. Op basis van de wettelijke voorschriften dient de hoogte van de stookkosten derhalve te worden vastgesteld zoals door partijen is overeengekomen. Artikel 7:259 lid 1 BW bepaalt immers dat de betalingsverplichting van een huurder met betrekking tot kosten voor de nutsvoorzieningen met een individuele meter het bedrag beloopt dat door de huurder en verhuurder is overeengekomen.
13. Partijen zijn een voorschot overeengekomen en zijn overeengekomen dat wordt afgerekend op basis van werkelijke verbruik. De meting aan de hand van verdampingsmeters is een redelijk middel om het werkelijke individuele verbruik van een huurder vast te stellen. Het hiervoor onder 4. weergegeven werkelijke verbruik is door [eiseres] niet weersproken. Haag Wonen heeft conform dat werkelijke verbruik met [eiseres] afgerekend. Aldus heeft Haag Wonen de hoogte van de stookkosten naar het oordeel van de kantonrechter conform de wettelijke voorschriften in rekening gebracht.
14. Op grond van het bepaalde in artikel 18 lid 2 Uhw dienen de kosten daarnaast aan de redelijkheid te worden getoetst. Naar het oordeel van de kantonrechter is het alleszins redelijk om de hoogte van het de door [eiseres] te betalen stookkosten af te rekenen op basis van het werkelijke verbruik en is geen sprake van onredelijk hoge in rekening gebrachte bedragen. Uit het door Haag Wonen in het geding gebrachte rapport van Combi–Tech blijkt dat de ketel ruimschoots voldoende rendement behaalt. Het rendement van de ketel vormt op basis van het beleid van de Huurcommissie dan ook geen aanleiding om af te wijken van het werkelijke verbruik en uit te gaan van de verbruiksnorm.
15. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de kantonrechter het oordeel van de Huurcommissie omtrent de betalingsverplichting van [eiseres] ter zake van de stookkosten deelt. De kantonrechter zal die betalingsverplichting daarom dienovereenkomstig vaststellen.
16. [eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De gevorderde nakosten zullen op de hierna in het dictum weergegeven wijze worden begroot.

Beslissing

De kantonrechter:
stelt de betalingsverplichting van [eiseres] jegens Haag Wonen ter zake van de stookkosten over de perioden 1 juli 2013 tot en met 30 juni 2014, 1 juli 2014 tot en met 31 december 2014 en het jaar 2015 vast op € 1.256,10 respectievelijk € 535,09 en € 844,52.
veroordeelt [eiseres] in de kosten van de procedure, tot op deze uitspraak aan de zijde van Haag Wonen vastgesteld op € 464,21, waaronder begrepen een bedrag van € 300,- als het aan de gemachtigde van Haag Wonen toekomende salaris;
veroordeelt [eiseres] tot betaling van € 75,- aan nasalaris, voor zover Haag Wonen daadwerkelijk nakosten zal maken, en voorts, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de explootkosten van betekening van het vonnis;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door kantonrechter mr. A. Emmens en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 september 2018.