Overwegingen
1. Eiser is op 20 maart 2013 in Zweden veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen jaar en zes maanden vanwege een misdrijf, begaan op 15 oktober 2012. Sinds 15 oktober 2012 is eiser gedetineerd in Zweden. Bij besluit van 8 mei 2014 heeft verweerder eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Hiertegen heeft eiser bezwaar, beroep en hoger beroep aangetekend. Het hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) bij uitspraak van 16 juni 2016 kennelijk ongegrond verklaard (zaaknummer 201509333/1/V3). Het besluit van 8 mei 2014 staat daardoor in rechte vast.
2. Op 20 februari 2018 heeft eiser verweerder verzocht om opheffing van de ongewenstverklaring.
3. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser niet ten minste tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven. Dit heeft verweerder gebaseerd op artikel 68 van de Vw en artikel 6.6., eerste lid, onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb)
.Daarnaast zijn de gegevens zoals vermeld in artikel 6.6, vierde lid, van de Vb niet verstrekt. Ook is geen sprake van bijzondere feiten en omstandigheden waardoor de ongewenstverklaring voor het aflopen van de termijn kan worden opgeheven. Hiervoor verwijst verweerder naar paragraaf A4/3.5.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
4. Eiser doet voor de invulling van de termijn van de ongewenstverklaring een beroep op de Terugkeerrichtlijn. Volgens eiser valt een ongewenstverklaring onder de in artikel 3, zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn gegeven definitie van het begrip inreisverbod. Dit blijkt uit uitspraken van de ABRvS, waaronder ECLI:NL:RVS:2015:2538. Verweerder heeft onvoldoende uitgelegd waarom in dit geval de termijn van tien jaar dient te worden gehandhaafd. Voor de uitleg van het unierechtelijk openbare-ordebegrip moet het toetsingskader uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 juni 2015, Z. Zh. en I.O. (ECLI:EU:C:2015:377) worden toegepast. 5. De rechtbank stelt voorop dat eiser niet valt onder de personele werkingssfeer van artikel 2 van de Terugkeerrichtlijn omdat hij zowel ten tijde van de ongewenstverklaring als ten tijde van de aanvraag niet in Nederland verbleef. Eiser is ongewenst verklaard na implementatie van de Terugkeerrichtlijn in de Vw. De ongewenstverklaring wordt om die reden niet aangemerkt als een inreisverbod voor onbepaalde tijd waarop artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn van toepassing is. Tijdens de zitting is gebleken dat partijen hierover niet meer van mening verschillen. De beroepsgronden die eiser op dit punt heeft aangevoerd hoeven dan ook niet meer besproken te worden.
6. Op de aanvraag is uitsluitend nationaal recht van toepassing. Dat betekent dat verweerder de aanvraag heeft kunnen afwijzen op grond van artikel 68 van de Vw en artikel 6.6, eerste lid, onder a, van het Vb omdat eiser na de ongewenstverklaring niet ten minste tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven. Eiser heeft dit ook niet betwist. Artikel 6.6, tweede lid, van het Vb is niet van toepassing zodat de beoordeling of afgeweken moet worden van de tienjaarstermijn op grond van paragraaf A4/3.5.1 van de Vc niet aan de orde is.
7. Verweerder heeft niettemin aan paragraaf A4/3.5.1 van de Vc getoetst en beoordeeld of sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden om de ongewenstverklaring eerder op te heffen dan na het verstrijken van de tienjaarstermijn. Verweerder heeft zich daarnaast in het verweerschrift en op de zitting op het standpunt gesteld dat een ongewenstverklaring qua gevolgen met betrekking tot de duur gelijkgetrokken wordt met een inreisverbod. Op grond van de Terugkeerrichtlijn mag volgens verweerder de duur van een ongewenstverklaring enkel bij een ernstige bedreiging voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid meer dan vijf jaar kan bedragen. Verweerder heeft vervolgens nader gemotiveerd dat in eisers geval sprake is van zo’n ernstige bedreiging. Verweerder handhaaft de ongewenstverklaring tot tien jaar nadat eiser het grondgebied van de Europese Unie heeft verlaten. Op de zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit op dit punt een motiveringsgebrek heeft omdat de ongewenstverklaring niet is getoetst aan de voorwaarden die de Terugkeerrichtlijn aan de duur van een inreisverbod stelt. Verweerder heeft de rechtbank verzocht om, als het bestreden besluit wordt vernietigd, de rechtsgevolgen in stand te laten.
8. De rechtbank begrijpt verweerders standpunt zo dat hij de oorspronkelijke ongewenstverklaring heeft heroverwogen in het licht van artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn en dat die heroverweging onderdeel behoorde uit te maken van de beoordeling van eisers verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring. Verweerder heeft toegelicht dat deze beoordeling in eisers geval is verricht, maar dat zo’n heroverweging geen beleid of vaste uitvoeringspraktijk is.
9. De rechtbank zal op grond van het voorgaande eerst beoordelen of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser een ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt en daarna of sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden.
10. Eiser voert aan dat hij geen ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde gelet op de bijzondere ontwikkeling die hij in detentie heeft doorgemaakt. Dit blijkt uit de twee rapporten van de Dienst Justitiële Inrichtingen in Zweden die eiser heeft overgelegd. Ook is er geen kans op recidive omdat eiser nooit meer een misdrijf zal begaan.
11. Verweerder heeft zich in het verweerschrift en op de zitting op het standpunt gesteld dat eiser nog steeds een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde gelet op de veroordeling voor een geweldsdelict tot een vrijheidsstraf van negenenhalf jaar.
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser nog steeds een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde. Daarbij heeft verweerder de veroordeling voor het misdrijf in Zweden tot een vrijheidsstraf van negenenhalf jaar in aanmerking kunnen nemen. De overgelegde rapporten bieden geen grond voor de afwezigheid van een ernstige bedreiging voor de openbare orde. De rapporten zijn namelijk gebaseerd op het gedrag en verklaringen van eiser tijdens detentie en zijn niet gebaseerd op het gedrag dat eiser in vrijheid heeft laten zien. De beroepsgrond van eiser slaagt niet.
13. Overigens merkt de rechtbank op dat verweerder met zijn stelling in het verweerschrift dat hij de ongewenstverklaring handhaaft tot tien jaar nadat eiser het grondgebied van de Europese Unie heeft verlaten voorbij gaat aan het karakter van de nationaalrechtelijke ongewenstverklaring. Daarvan is het rechtsgevolg dat betrokkene het grondgebied van Nederland moet verlaten en niet het grondgebied van de Europese Unie.
14. Verder voert eiser aan dat sprake is van bijzondere omstandigheden gelet op zijn bijzondere ontwikkeling in detentie. Uit paragraaf A4/3.5.1. van de Vc volgt dat er zich bijzondere feiten kunnen voordoen waardoor het belang van de vreemdeling moet prevaleren voordat de van toepassing zijnde duur van de ongewenstverklaring is verstreken. Hierover is de rechtbank van oordeel dat verweerder, gelet op vorenstaande, de omstandigheden die eiser heeft aangevoerd niet als bijzondere omstandigheden heeft hoeven aanmerken. De beroepsgrond van eiser slaagt niet.
15. Ook doet eiser een beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Eisers ouders kunnen hem steeds minder opzoeken. Als eiser in Irak zit, is die mogelijkheid in het geheel verdwenen. Door het handhaven van de ongewenstverklaring zal het voor eiser komende jaren volstrekt onmogelijk zijn om fysiek contact met zijn ouders te hebben.
16. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van beschermingswaardig familieleven in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hiervoor verwijst de rechtbank naar haar uitspraak van 27 november 2015 (AWB 14/27933), waarbij de rechtbank al gemotiveerd is ingegaan op het gestelde gezinsleven van eiser. De beroepsgrond van eiser slaagt niet.
17. Ook voert eiser aan dat er ten onrechte geen hoorzitting heeft plaatsgevonden. Ter zitting is toegelicht dat eiser tijdens een hoorzitting zichzelf had kunnen presenteren. Verweerder had dan de overtuiging had kunnen krijgen dat eiser is veranderd en geen gevaar meer vormt voor de openbare orde.
18. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van schending van de hoorplicht. Gelet op de inhoud van het bezwaarschrift heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel bestond over de conclusie dat het bezwaar niet kon leiden tot een andersluidend besluit. Een hoorzitting is niet bedoeld voor een bezwaarmaker om zichzelf te kunnen presenteren, maar om een nadere toelichting te geven op het ingediende bezwaarschrift. De beroepsgrond van eiseres slaagt daarom niet.
19. De rechtbank concludeert dat verweerder in de beroepsprocedure een andere motivering heeft gegeven voor de beoordeling van het verzoek van eiser om opheffing van de ongewenstverklaring dan bij het bestreden besluit. Dit is in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank ziet hierin reden om het bestreden besluit te vernietigen en de rechtsgevolgen in stand te laten.
20. Het beroep is gegrond, maar de rechtsgevolgen blijven in stand. Dit betekent dat verweerder het verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring had mogen afwijzen. De rechtbank draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- te vergoeden.