ECLI:NL:RBDHA:2018:15515

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 december 2018
Publicatiedatum
3 januari 2019
Zaaknummer
NL18.22206
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraanse vreemdeling op grond van geloof en seksuele geaardheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 december 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Iraanse vreemdeling die een opvolgende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel indiende. De vreemdeling, geboren in 1996, heeft zijn aanvraag gebaseerd op zijn verdieping in het christendom en zijn homoseksuele geaardheid, waarbij hij stelde dat hij bij terugkeer naar Iran vreest voor vervolging. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag echter afgewezen als kennelijk ongegrond, met een inreisverbod van twee jaar. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vreemdeling eerder een asielaanvraag had ingediend die was afgewezen en dat hij in zijn huidige aanvraag tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over zijn bekering en seksuele geaardheid. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de verklaringen van de vreemdeling over zijn geloof en geaardheid niet geloofwaardig heeft geacht, en dat de vreemdeling niet voldoende bewijs heeft geleverd om zijn vrees voor vervolging aannemelijk te maken. De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard, en de beslissing van de staatssecretaris bevestigd. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor asielzoekers om consistente en gedetailleerde verklaringen te geven over hun asielmotieven, vooral in gevallen van vervolging op basis van geloof of seksuele geaardheid.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.22206

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. F.J.E. Hogewind),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. van Duren).

ProcesverloopBij besluit van 14 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen als kennelijk ongegrond. Tevens heeft verweerder een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.22207, plaatsgevonden op 18 december 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is T. Mehrian als tolk ter zitting verschenen.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1996 en heeft de Iraanse nationaliteit. Hij heeft op 26 februari 2018 de onderhavige aanvraag ingediend.
Eiser heeft eerder, op 12 april 2016, een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 30 september 2016 is deze aanvraag afgewezen. Het hiertegen door eiser ingediende beroep is bij uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 3 november 2016 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 29 december 2016 is het hiertegen ingestelde hoger beroep kennelijk ongegrond verklaard.
2. Eiser heeft – samengevat weergegeven – aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij zich sinds het besluit tot afwijzing van zijn eerste asielaanvraag verder heeft verdiept in het christendom en dat hij homoseksueel is. Een paar jaar voor zijn vertrek uit Iran heeft eiser een relatie gekregen met een man genaamd [X] . De vader van [X] is achter het bestaan van de relatie gekomen omdat hij filmopnames en foto’s van eiser en zijn zoon heeft gezien. Hij heeft eiser vervolgens met de dood bedreigd. Eiser heeft besloten zijn land van herkomst te verlaten, nadat de vader van [X] in de winkel van zijn vader is langsgekomen en heeft gezegd dat eiser afstand moet nemen van [X] . Als gevolg van zijn geloof en zijn seksuele geaardheid vreest eiser bij terugkeer naar Iran voor vervolging.
3. Verweerder heeft de aanvraag van eiser op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 afgewezen als kennelijk ongegrond en heeft daaraan het volgende ten grondslag gelegd. Verweerder heeft de volgende elementen in het asielrelaas van eiser als relevant gekwalificeerd:
1) nationaliteit, identiteit en herkomst;
2) verdieping in het geloof;
3) homoseksuele geaardheid;
4) problemen naar aanleiding van de geaardheid.
Verweerder heeft de verklaringen van eiser over zijn nationaliteit, identiteit en herkomst geloofwaardig geacht. Daarentegen heeft verweerder de verklaringen van eiser over zijn verdieping in het geloof, zijn homoseksuele geaardheid en de problemen naar aanleiding van zijn geaardheid niet geloofwaardig geacht.
Eiser kan niet worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) en heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft hiertoe – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij christen en homoseksueel is en dat hij hierdoor het risico loopt te worden vervolgd dan wel het slachtoffer te worden van een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling bij terugkeer naar Iran. Dit brengt tevens mee dat aan hem ten onrechte een inreisverbod voor de duur van twee jaar is opgelegd.
5. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
6. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van die wet afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge artikel 30b, eerste lid, aanhef, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, indien:
g. de vreemdeling een opvolgende aanvraag heeft ingediend en deze niet overeenkomstig artikel 30a, eerste lid, onderdeel d of e, niet-ontvankelijk is verklaard.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
7.1.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling blijkt dat verweerder een vaste gedragslijn toepast bij het onderzoek naar de door een vreemdeling aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegde geloofsovertuiging. Deze vaste gedragslijn houdt in dat verweerder een vreemdeling vragen stelt die – voor zover toepasselijk in het concrete geval – grofweg worden onderverdeeld in vragen over de motieven voor en het proces van bekering, waaronder de betekenis en praktische uitvoering van een eventuele doop en doopplechtigheid, en over de persoonlijke betekenis van de bekering of de geloofsovertuiging voor een vreemdeling. Voorts betreft het vragen die betrekking hebben op algemene, basale kennis van de geloofsleer en geloofspraktijk. Ten slotte verwacht verweerder dat een vreemdeling die stelt dat kerkgang onderdeel is van zijn geloofsovertuiging, daarover vragen weet te beantwoorden, bijvoorbeeld waar de kerk zich bevindt die hij bezoekt, op welk tijdstip de dienst of de mis plaatsvindt, en hoe deze verloopt. Soortgelijke vragen stelt verweerder ook over andere door een vreemdeling genoemde uitingen van zijn gestelde geloofsovertuiging, zoals evangeliseringsactiviteiten. Per 1 juli 2018 is de nieuwe Werkinstructie 2018/10 Bekeerlingen in werking getreden. Met deze Werkinstructie is een intern informatiebericht met daarin de hierboven weergegeven vaste gedragslijn openbaar gemaakt.
7.2.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het geval van eiser volgens de voormelde gedragslijn heeft gehandeld en is van oordeel dat verweerder de gestelde bekering van eiser tot het christendom niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht.
Hierbij is van belang dat eiser in de huidige procedure tegenstrijdig heeft verklaard met hetgeen hij in zijn eerste asielprocedure heeft verklaard over zijn bekering tot het christendom. In zijn eerste procedure heeft eiser verklaard dat hij in 2014 via Hamoun in aanraking is gekomen met het christendom, dat hij met Hamoun gesprekken voerde over Jezus en diens handelen, dat hij huiskerken heeft bezocht en dat hij geen onderzoek heeft gedaan naar andere religies voordat hij zich verdiept heeft in het christendom. In zijn huidige procedure heeft eiser toegegeven dat hij tijdens zijn eerste asielprocedure niet naar waarheid heeft verklaard in die zin dat Hamoun niet bestaat, hij in Iran geen huiskerken heeft bezocht en dat hij in 2012 uitvoerig onderzoek heeft verricht naar verschillende religies om erachter te komen in welke religie homoseksualiteit toegestaan is. Dat hij verkeerde adviezen heeft gekregen, angstig was, niet wilde vertellen over zijn geaardheid, bang was door de mand te vallen en dat sommige zaken niet belicht zijn, is onvoldoende om deze tegenstrijdigheden verschoonbaar te achten. Van eiser mag verwacht worden dat hij naar waarheid zijn asielmotieven ten overstaan van de Nederlandse autoriteiten naar voren brengt.
7.3.
Verweerder heeft kunnen overwegen dat onduidelijk is op welke wijze eiser in aanraking is gekomen met het christendom, waarom hij zich in het christendom is gaan verdiepen, wanneer hij precies is bekeerd en of dit in Nederland of reeds in Iran is geschied. Bovendien heeft verweerder kunnen overwegen dat eiser niet inzichtelijk heeft gemaakt wat er in zijn leven als gevolg van zijn bekering en het lezen van de Bijbel is veranderd. De verklaring dat geloofsovertuiging in je hart zit en dat eisers gedrag, karakter en persoonlijkheid is veranderd, heeft verweerder te algemeen en summier kunnen vinden. Dat eiser in beroep aanvoert geduldiger en socialer te zijn geworden en beter met het oordeel van anderen te kunnen omgaan en zich minder snel verdrietig te voelen, maakt nog niet inzichtelijk dat deze veranderingen voortvloeien uit zijn bekering tot het christendom.
7.4.
Wat betreft de ervaring die eiser in de kerk verklaard te hebben meegemaakt waardoor hij van zijn psychoses is afgekomen, heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat eiser met zijn beschrijving van deze gebeurtenis onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe dit moment hem geholpen heeft en waarom dit zo’n belangrijk moment voor hem is geweest. Dat deze gebeurtenis hem sterker heeft gemaakt omdat hij voortaan de kracht van het bidden kent, heeft verweerder te algemeen en oppervlakkig kunnen vinden. Bovendien heeft verweerder het opvallend kunnen vinden dat eiser niet direct de naam van de kerk waarin dit heeft plaatsgevonden, heeft kunnen noemen. Verweerder heeft kunnen overwegen dat eiser over zijn Bijbelstudie slechts algemeen en oppervlakkig heeft verklaard en niet heeft kunnen aangeven wat voor hem uit de Bijbel belangrijk is anders dan het bidden.
7.5.
In de uitspraak van 15 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1630) heeft de Afdeling geoordeeld dat verweerder aan de hand van de vaste onderzoeksmethode neergelegd in de Werkinstructie 2015/9 (WI 2015/9) op een zorgvuldige manier onderzoek naar een gestelde seksuele gerichtheid als asielmotief verricht, en dat verweerder met de WI 2015/9 de systematiek aan de hand waarvan hij antwoorden op vragen over een seksuele gerichtheid beoordeelt, voldoende inzichtelijk heeft gemaakt. Tijdens het gehoor worden aan de vreemdeling vragen gesteld over de in de WI 2015/9 genoemde thema’s, zoals privéleven; huidige en voorgaande relaties; contact met homoseksuelen in Nederland en kennis van de Nederlandse situatie; discriminatie, repressie en vervolging in land van herkomst; toekomst. Ingevolge paragraaf 3 van de WI 2015/9 mag verweerder bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaringen over de seksuele geaardheid, in het algemeen het zwaartepunt leggen op de antwoorden van de vreemdeling op vragen over de eigen ervaring, onder andere bewustwording en zelfacceptatie met betrekking tot zijn seksuele gerichtheid, wat dit voor hem en zijn omgeving heeft betekend, wat de situatie voor personen met die gerichtheid in het land van herkomst is en hoe diens ervaringen, ook volgens zijn asielrelaas, in het algemene beeld passen. Dit geldt temeer als een vreemdeling afkomstig is uit een land waar homoseksualiteit maatschappelijk onacceptabel of strafbaar gesteld is. Verweerder beziet de verklaringen van de vreemdeling over zijn gestelde seksuele gerichtheid steeds in hun onderlinge samenhang.
7.6.
Bij brief van 4 juli 2018 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer is verweerder ingegaan op de vraag hoe de beoordeling van de geloofwaardigheid van LHBTI-asielzoekers verder kan worden verbeterd. Verweerder begrijpt de kritiek van belangenorganisaties en om die reden zal de nadruk niet meer liggen op het bewustwordingsproces en de wijze van zelfacceptatie. Verder benadrukt hij het belang van het stellen van open vragen en het stellen van vragen over persoonlijke ervaringen en betekenisgeving. Het gaat er daarbij om dat de asielzoeker zoveel mogelijk een authentiek verhaal vertelt. De vreemdeling moet in staat worden gesteld om op zijn eigen niveau uitleg te geven. Daarbij wordt ook nu al rekening gehouden met het referentiekader (opleidingsniveau, cultuur, levensfase etc.) van de asielzoeker. Dit is immers een algemeen uitgangspunt bij het behandelen en beoordelen van asielaanvragen. Desondanks zal hier in de werkinstructie extra aandacht aan worden besteed. Verder zullen alle thema’s uit de werkinstructie door verweerder in onderlinge samenhang worden betrokken, zonder dat onevenredig gewicht wordt gehecht aan één aspect van het verhaal van de vreemdeling. Deze wijzigingen zijn opgenomen in de Werkinstructie 2018/9.
7.7.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de homoseksuele geaardheid van eiser niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht. Zo heeft verweerder kunnen overwegen dat eiser op de vraag wat het met hem deed toen hij besefte alleen gevoelens voor jongens te hebben slechts een algemeen en oppervlakkig antwoord kan geven. Eiser heeft in dit opzicht verklaard dat hij het raar vond, hij zich anders voelde dan andere jongens en zich afvroeg waarom hij anders was en deze gevoelens had. Verweerder heeft van eiser mogen verwachten dat hij hieromtrent meer diepgaand had kunnen verklaren. Als eiser gevraagd wordt wat hij dacht over zijn homoseksuele geaardheid en hoe hij het vond dat hij dit niet tegen zijn ouders kon vertellen, blijft eiser naar verweerder heeft kunnen overwegen steken in algemene en oppervlakkige verklaringen. Dat eiser dit zwaar vond, heeft verweerder onvoldoende gedetailleerd en niet op zijn persoon toegespitst kunnen vinden. Opvallend is dat eiser in het aanvullend gehoor wel met uitgebreidere verklaringen hieromtrent komt. Zo verklaart hij dat het een burgeroorlog was, een gevecht met zichzelf, gepaard gaande met suïcidale gedachten, angst, weinig slapen en bezweet wakker worden. Deze verklaringen staan dan ook in contrast met de summiere verklaringen die hij tijdens het gehoor opvolgende aanvraag heeft afgelegd. Verweerder heeft kunnen overwogen dat eiser niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij deze sterke negatieve gedachten en gevoelens uiteindelijk heeft weten te overwinnen. Verder heeft eiser over de relatie tussen zijn religie en zijn homoseksuele geaardheid onvoldoende overtuigend verklaard, nu verweerder de verklaring dat het best moeilijk maar later oké was te summier en oppervlakkig heeft kunnen vinden.
7.8.
Eiser heeft verklaard in Nederland een (seksuele) relatie te hebben met [persoon 1] en met [persoon 2]. Verweerder heeft eiser in redelijkheid kunnen aanrekenen dat hij over deze mannen slechts summier, algemeen en oppervlakkig kan verklaren. Bovendien weet eiser de eigenlijke naam van [persoon 1] niet en komt de door eiser opgegeven leeftijd niet overeen met de leeftijd die naar voren komt uit de overgelegde verklaring van [persoon 1]. Wat betreft deze verklaring overweegt de rechtbank dat hieraan niet de waarde wordt gehecht die eiser hieraan gehecht wenst te zien. Een verklaring van een derde kan bijdragen aan de geloofwaardigheid van eisers homoseksuele geaardheid maar laat onverlet dat eiser (ook) tegenover verweerder overtuigende verklaringen af moet kunnen leggen over zijn seksuele geaardheid. Het is aldus allereerst aan eiser om zijn homoseksuele geaardheid aannemelijk te maken. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is eiser hierin niet geslaagd.
7.9.
Reeds op grond van het voorgaande, heeft verweerder eisers homoseksuele geaardheid ongeloofwaardig kunnen achten. De omstandigheid dat eiser kennis heeft over de LHBTI gemeenschap in Nederland en in Iran en over organisaties die in Nederland voor de positie van LHBTI-ers opkomen en homokroegen alsook social media platforms voor homoseksuelen kan noemen, leidt op zichzelf beschouwd nog niet tot de conclusie dat eisers homoseksuele geaardheid geloofwaardig is. Kennis omtrent uitgaansgelegenheden en organisaties is immers betrekkelijk eenvoudig te verkrijgen.
7.10.
Verweerder heeft niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht dat eiser in Iran problemen heeft ondervonden vanwege zijn homoseksuele geaardheid. In dit opzicht heeft verweerder eiser kunnen aanrekenen dat hij geen gedetailleerde verklaringen over de persoon van [X] heeft kunnen afleggen. Nu eiser stelt twee jaar een relatie met [X] te hebben gehad, had verweerder van eiser mogen verwachten dat hij meer dan alleen algemene en oppervlakkige verklaringen had kunnen afleggen. Verder heeft verweerder kunnen overwegen dat eiser niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe de vader van [X] achter de relatie van eiser met zijn zoon is gekomen. Het is slechts een aanname van eiser dat dit kwam doordat de vader van [X] foto’s en filmpjes op de computer van [X] heeft ontdekt. Eiser heeft dit immers niet bij [X] geverifieerd. Verweerder heeft het bevreemdend kunnen vinden dat [X] deze opnames op zijn laptop bewaard zou hebben terwijl zijn vader deze laptop ook gebruikt en hij ervan op de hoogte is dat zijn vader homoseksuelen haat. In dit verband is ook bevreemdend dat [X] zijn computer of de daarop staande gevoelige bestanden niet beter heeft beveiligd, nu eiser heeft verklaard dat [X] goed is met computers. Verweerder heeft voorts kunnen overwegen dat eiser over de huiszoeking die in zijn woning zou hebben plaatsgevonden oppervlakkig en algemeen heeft verklaard. Zo weet eiser niet of aangegeven is waarom zij naar hem op zoek zouden zijn. Dit is van belang aangezien eiser in zijn eerste procedure heeft verklaard dat er een huiszoeking in de winkel van zijn vader heeft plaatsgevonden vanwege eisers bekering tot het christendom.
7.11.
Nu verweerder de aanvraag van eiser als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 heeft kunnen afwijzen omdat eiser een opvolgende aanvraag heeft ingediend die niet overeenkomstig artikel 30a, eerste lid, onderdeel d of e, niet-ontvankelijk is verklaard, heeft verweerder op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 de voor een vreemdeling geldende vertrektermijn van vier weken kunnen verkorten en kunnen bepalen dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten. Dit betekent dat verweerder een inreisverbod op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 heeft kunnen uitvaardigen. Eiser heeft geen bijzondere individuele omstandigheden naar voren gebracht die maken dat afgezien had moeten worden van het opleggen van een inreisverbod.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C. de Grauw, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.