ECLI:NL:RBDHA:2018:1551

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 januari 2018
Publicatiedatum
14 februari 2018
Zaaknummer
NL18.812
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting en bewaring van een Palestijnse vreemdeling zonder rechtmatig verblijf in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 januari 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Palestijnse vreemdeling die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft. De vreemdeling, eiser, was op 11 januari 2018 in bewaring gesteld met het oog op zijn uitzetting, omdat het belang van de openbare orde dit vereiste. Tevens was op dezelfde dag een terugkeerbesluit met een inreisverbod voor de duur van twee jaar aan hem opgelegd. Eiser heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de vreemdeling eerder een visum en kennisgeving heeft ontvangen waaruit blijkt dat hij Nederland moest verlaten, maar dat hij hieraan niet heeft voldaan. De rechtbank oordeelde dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken of de uitzettingsprocedure zal beletten. De rechtbank heeft de gronden voor de bewaring en het terugkeerbesluit beoordeeld en geconcludeerd dat deze gronden in beginsel kunnen dragen. Eiser heeft geen overtuigende argumenten aangedragen die de rechtbank zouden doen twijfelen aan de rechtmatigheid van de opgelegde maatregelen.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen schadevergoeding toegekend. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen een week hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.812 en NL18.1327 (bewaring)
NL18.1107 (terugkeerbesluit/inreisverbod)

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedatum],
van Palestijnse nationaliteit,
V-nummer [nummer], eiser,
gemachtigde: mr. A. Habib-Portier,
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. R.R. de Groot.

Procesverloop

Op 11 januari 2018 is eiser, die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, met het oog op de uitzetting in bewaring gesteld omdat het belang van de openbare orde de inbewaringstelling vordert (artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)).
Op 11 januari 2018 is tevens een terugkeerbesluit met een inreisverbod voor de duur van twee jaren uitgereikt.
Op 17 januari 2018 is de maatregel van bewaring opgeheven en is eiser aansluitend in bewaring gesteld op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, b en c van de Vw 2000.
Eiser heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld bij deze rechtbank. Op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 strekken deze beroepen, voor zover die zijn gericht tegen de maatregelen van bewaring, tevens tot verzoeken om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Ten aanzien van het terugkeerbesluit en het inreisverbod
1.1
Bij meeromvattende beschikking van 12 september 2017 heeft verweerder aan eiser mede een terugkeerbesluit opgelegd. Daarbij is bepaald dat eiser Nederland binnen vier weken moet verlaten. Het daartegen ingestelde beroep en het tegen de ongegrondverklaring daarvan ingediende hoger beroep zijn ongegrond verklaard.
1.2
In het op 11 januari 2018 aan eiser opgelegde terugkeerbesluit is bepaald dat eiser de Europese Unie onmiddellijk moet verlaten. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) moet in dit verband onder ‘Nederland’ worden verstaan ‘een land dat lid is van de Europese Unie dan wel voor de toepassing van de Dublinverordening met een lidstaat van de Europese Unie is gelijk te stellen’. In zoverre bestaat geen grond voor het oordeel dat met de in het besluit van 11 januari 2018 aan eiser gedane mededeling de Europese Unie te verlaten een ander, verderstrekkender rechtsgevolg is ingetreden dan met het terugkeerbesluit van 12 september 2017. Daarbij komt dat op 11 januari 2018 de in het besluit van 12 september 2017 gestelde vertrektermijn van vier weken was verstreken, zodat ook geen sprake is van een verkorting van die termijn.
De mededeling die op 11 januari 2018 aan eiser is gedaan is daarom niet op rechtsgevolg gericht, en het beroep daartegen zal niet ontvankelijk worden verklaard.
1.3
Tegen het aan hem opgelegde inreisverbod heeft eiser geen gronden gericht.
2. Ten aanzien van de totstandkoming van de maatregel van bewaring die op 11 januari 2018 is opgelegd.
2.1
Wat eiser heeft aangevoerd met betrekking tot de aanwending van bevoegdheden, bedoeld in artikel 4.17a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) zal de rechtbank buiten bespreking laten, omdat nadien niet-vreemdelingrechtelijke (strafvorderlijke) bevoegdheden zijn aangewend. De rechtbank verwijst in dat verband naar vaste jurisprudentie van de Afdeling, laatstelijk in de uitspraak van 17 januari 2011, 201011244/1/V3.
2.2
Wat eiser heeft aangevoerd met betrekking tot de aanwending van niet-vreemdelingrechtelijke (strafvorderlijke) bevoegdheden zal de rechtbank eveneens buiten bespreking laten, omdat de vreemdelingenrechter daarover geen oordeel toekomt. De rechtbank verwijst in dat verband naar vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer in de uitspraak van 26 juli 2001, ECLI:NL:RVS:2001:AD6144.
2.3
Blijkens het ‘Proces verbaal artikel 50 Vw Staandehouding/overbrenging / ophouding’ is eiser op 11 januari 2018 om 15.20 uur na aanhouding en onderzoek ter zake van overtreding van een strafbaar feit door een hulpofficier van Justitie heengezonden en direct aansluitend, op grond van artikel 50, tweede of derde lid, van de Vw 2000, overgebracht naar een plaats bestemd voor gehoor.
2.3.1
Eiser merkt terecht op dat in dat proces-verbaal ten onrechte is aangekruist het vakje ‘Proces-verbaal van staandehouding, overbrenging en ophouding Mobiel Toezicht Vreemdelingen (art. 50 eerste, tweede of derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000).
Begin bij 1’. Hij verbindt daaraan echter geen conclusie, en de rechtbank ziet geen aanleiding dat wel te doen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit een proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt in de wettelijke vorm op 23 januari 2018, blijkt dat het kruisje abusievelijk in het verkeerde vakje is geplaatst, en dat had moeten worden aangekruist het tweede vakje, ‘Proces-verbaal van overbrenging en ophouding (art. 50 tweede of derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000). Begin bij 2a of 2b’.
2.3.2.1 Eiser stelt voorts dat hij ten onrechte is overgebracht naar een plaats voor verhoor, omdat de dag ervoor al bij verweerder duidelijk was wie eiser was en dat hij niet rechtmatig in Nederland verbleef.
2.3.2.2 De rechtbank volgt eiser hierin niet, alleen al omdat artikel 50, derde lid van de
Vw 2000 de mogelijkheid biedt een vreemdeling in zo’n geval over te brengen naar een plaats voor verhoor.
2.3.3.1 Eiser stelt in dit verband ten slotte dat de ophouding ten onrechte langer dan zes uren heeft geduurd en eerst ruim na ommekomst van die tijd is verlengd.
2.3.3.2 De rechtbank volgt eiser daarin niet.
In het ‘Proces verbaal artikel 50 Vw Staandehouding/overbrenging / ophouding’ is onder het kopje ‘8. VERLENGING VAN DE OPHOUDING’ vermeld dat de termijn van ophouding op 11 januari 2018 te 22:37 uur is verlengd met 48 uur. De rechtbank gaat ervan uit dat sprake is van een kennelijke verschrijving, nu eiser die dag om 19.30 uur in bewaring is gesteld.
3. Ten aanzien van de maatregel die op 11 januari 2018 aan eiser is opgelegd (NL18.812)
3.1.1
Eiser betwist niet dat de grond dat hij Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan feitelijk juist is, maar stelt dat die grond aan alle asielzoekers tegen kan worden geworpen.
3.1.2
De rechtbank begrijpt dat eiser beoogt te stellen dat die grond geen onderscheidend vermogen heeft, en dat daaruit niet zonder nadere toelichting blijkt dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, of de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
De rechtbank volgt eiser daarin. Uit deze grond blijkt zonder nadere toelichting niet dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, of de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Uit de in de maatregel gegeven toelichting dat eiser sinds 11 september 2017 met onbekende bestemming is vertrokken, dat hij op 10 januari 2018 in de internationale trein van Duitsland naar Nederland werd aangetroffen en dat hij toen niet in het bezit was van een identiteitsdocument, reisdocument of verblijfsdocument blijkt dat evenmin.
3.2.1
Eiser stelt dat de grond dat hij eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven, feitelijk onjuist is.
3.2.2
De rechtbank volgt eiser daarin niet.
Verweerder betwist niet de juistheid van eisers stelling dat hij Nederland op 11 september 2017 heeft verlaten en naar Hongarije is gegaan. Uit de in de maatregel gegeven toelichting blijkt ook dat eiser op 11 september 2017 ‘met onbekende bestemming is vertrokken’. Uitgaande van de situatie op dat moment kan niet worden volgehouden dat eiser ‘eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt’. Dat neemt niet weg dat eiser op 10 januari 2018 in Nederland staande is gehouden. Eiser heeft niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op dat moment niet wist dat zijn asielverzoek af was gewezen en hij verplicht was Nederland te verlaten binnen de gestelde termijn.
3.2.2.3 Uit deze grond blijkt ook zonder toelichting dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, of de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
3.3
Ten aanzien van de vraag of de gronden de maatregel in beginsel kunnen dragen.
Eiser betwist niet de juistheid van de gronden dat hij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Deze lichte gronden, gelezen in samenhang met de zware grond dat eiser eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven, kunnen de maatregel, gelet op het bepaalde in de artikelen 59, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw 2000, gelezen in samenhang met de artikelen 5.1, eerste lid en 5.1b, eerste lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), in beginsel dragen.
3.4
Ten aanzien van de vraag of de gronden de maatregel daadwerkelijk kunnen dragen.
In die gevallen waarin de gehanteerde gronden de maatregel van bewaring in beginsel kunnen dragen, dient steeds, aan de hand van wat door partijen omtrent het gedrag van de betrokken vreemdeling en de overige feiten en omstandigheden naar voren is gebracht, te worden beoordeeld of die gronden de maatregel ook in het geval van de betrokken vreemdeling daadwerkelijk kunnen dragen.
Gelet op de gronden en de daarop gegeven toelichting heeft verweerder in dit geval niet hoeven volstaan met toepassing van een minder verstrekkende maatregel. Daarbij heeft verweerder terecht opgemerkt dat eiser ook niet overtuigend heeft gesteld dat een dergelijke maatregel voor de daadwerkelijke effectuering van zijn vertrek volstaat.
4. Ten aanzien van de maatregel die op 17 januari 2018 aan eiser is opgelegd (NL18.1327)
Eiser vraagt zich af of het nodig is dat hij hangende zijn asielprocedure gedetineerd moet blijven.
De rechtbank verwijst op dat punt naar de afweging die in de maatregel is gemaakt.
5. Het beroep is ongegrond. Daarom kan geen schadevergoeding worden toegekend.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep dat is geregistreerd onder nummer NL18.1107 niet ontvankelijk, voor zover dat beroep is gericht tegen het terugkeerbesluit;
  • verklaart het beroep dat is geregistreerd onder nummer NL18.1107 ongegrond, voor zover dat is gericht tegen het inreisverbod;
  • verklaart het beroep tegen de maatregel van bewaring die op 11 januari 2018 aan eiser is opgelegd ongegrond (NL18.812);
  • verklaart het beroep tegen de maatregel die op 17 januari 2018 aan eiser is opgelegd ongegrond (NL18.1327);
  • wijst de verzoeken om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.M.J. Bouwman, rechter, in aanwezigheid van
D.K. Bloemers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 janurai 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (herstel verzuim) is niet van toepassing.