ECLI:NL:RBDHA:2018:15508

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 december 2018
Publicatiedatum
3 januari 2019
Zaaknummer
C/09/562472 / KG ZA 18/1135
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vorderingen voormalig werkgever jegens werknemer zonder concurrentiebeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 december 2018 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een voormalig werkgever, aangeduid als [eiser], en een werknemer, aangeduid als [gedaagde]. De zaak betreft de afwijzing van vorderingen van de voormalig werkgever tegen de werknemer, die na het beëindigen van zijn arbeidsovereenkomst een concurrerende onderneming is gestart. De werkgever vorderde onder andere een verbod op het onderhouden van zakelijke contacten met zijn klanten, op basis van onrechtmatige concurrentie. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen concurrentie- of relatiebeding was overeengekomen tussen partijen, en dat de werknemer gebruik mocht maken van de kennis en ervaring die hij had opgedaan tijdens zijn dienstverband. De rechter concludeerde dat de werknemer niet onrechtmatig handelde door zijn eigen bedrijf te starten en klanten te benaderen, aangezien er geen bijzondere omstandigheden waren die dit onrechtmatig zouden maken. De vorderingen van de werkgever werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde partij.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/562472 / KG ZA 18/1135
Vonnis in kort geding van 10 december 2018
in de zaak van
[eiser], handelende onder de naam [handelsnaam eiser] te [plaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. D.W. Giltay Veth te Nieuw-Vennep, gemeente Haarlemmermeer,
tegen:
[gedaagde], handelende onder de naam [handelsnaam gedaagde] te [plaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. R.W. van den Hoek te Leiden.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘ [gedaagde] ’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met de daarbij en nadien overgelegde producties;
- de door [gedaagde] overgelegde conclusie van antwoord/pleitnotities, met producties;
- de akte houdende een wijziging van eis van de zijde van [eiser] ;
- de op 26 november 2018 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door [eiser] pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
De voorzieningenrechter gaat voorbij aan het bezwaar dat [gedaagde] heeft gemaakt tegen de eiswijziging van [eiser] en zijn verzoek om deze buiten beschouwing te laten. [eiser] is op grond van artikel 130 Rv bevoegd zijn eis schriftelijk te veranderen of vermeerderen zolang de rechter nog geen eindvonnis heeft gewezen. In dit geval heeft [eiser] dit ruim daarvoor gedaan, namelijk een werkdag voor de mondelinge behandeling. Ook als het zo zou zijn dat [gedaagde] daarvan pas op de dag van de mondelinge behandeling kennis heeft genomen, hoeft dat nog niet te betekenen dat er sprake is van strijd met de goede procesorde. In dit geval houdt de wijziging alleen in dat de ingangsdatum van de gevorderde verboden is gewijzigd. Dat [gedaagde] daardoor onredelijk is geschaad in zijn mogelijkheid om verweer te voeren, is gesteld noch gebleken. Van een onredelijke vertraging van het geding is ook geen sprake. De voorzieningenrechter zal daarom de gewijzigde eis beoordelen.
1.3.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] voert een eenmanszaak die hoveniersdiensten aanbiedt. Hij heeft diverse werknemers in dienst.
2.2.
[gedaagde] is vanaf 1999 als hovenier bij [eiser] in dienst geweest. Beide partijen hebben op 13 december 2000 een arbeidsovereenkomst ondertekend, waarin is opgenomen dat er vanaf 1 januari 2001 sprake is van een vast dienstverband. Voorts worden er verdere afspraken weergegeven, zoals de arbeidstijd en beloning. Een concurrentie- of relatiebeding is niet opgenomen.
2.3.
Op 23 april 2018 heeft [gedaagde] schriftelijk het gesprek bevestigd dat hij die dag met [eiser] heeft gevoerd, inhoudende dat (kort gezegd) hij er naar streeft om per 1 augustus 2018 het bedrijf te verlaten. Partijen hebben daarna verder gecommuniceerd over dit bericht, waaronder ook over het concurrentiebeding dat volgens [eiser] voor [gedaagde] geldt, maar waarvan volgens [gedaagde] geen sprake is.
2.4.
Bij brief van 24 juni 2018 heeft [gedaagde] aan [eiser] bericht dat inmiddels duidelijk is dat geen sprake is van een concurrentiebeding, dat hij daarvan uitgaande zijn arbeidsovereenkomst per 1 augustus 2018 opzegt. Vanwege resterende vakantiedagen was de laatste werkdag van [gedaagde] 11 juli 2018.
2.5.
Op 13 juli 2018 heeft [gedaagde] bij meerdere klanten van [eiser] een kaart laten bezorgen, waarop op de voorkant “Bedankt” staat vermeld en binnenin de volgende tekst is opgenomen:
“Geachte klant,
Zoals ik de meesten van u al vertelde, ga ik vanaf augustua 2018 in de regio Noord- en Zuid-Holland als zelfstandig hovenieronder de naam [handelsnaam gedaagde] aan de slag. Graag wil ik u bedanken voor al die jaren dat ik uw tuin mocht onderhouden. En ook -niet in de laatste plaats- voor uw altijd zeer gastvrije ontvangst !! Hopelijk tot ziens in uw tuin, [gedaagde] .
Hieronder staan de contactgegevens van [gedaagde] vermeld.
2.6.
Op 23 juli 2018 heeft [gedaagde] in de Kamer van Koophandel zijn eenmanszaak [handelsnaam gedaagde] laten registreren met als datum van vestiging 30 juli 2018.
2.7.
[eiser] heeft [gedaagde] in juli en september 2018 onder meer bericht dat hij heeft vastgesteld dat [gedaagde] actief en stelselmatig klanten van [eiser] benadert om hen over te halen naar hem over te stappen, waarbij gebruik wordt gemaakt van de kennis, contacten en bedrijfsgegevens die zijn opgedaan bij [eiser] , dat hij weigert inzage te geven in de door hem benaderde klanten en daarmee het bedrijf van [eiser] ernstig financieel benadeelt. [eiser] sommeert [gedaagde] onder andere om de onrechtmatige concurrerende activiteiten per direct te beëindigen en diverse gegevens aan hem te verstrekken. [gedaagde] heeft hierop gereageerd met de stelling dat, kort gezegd, van onrechtmatige concurrentie geen sprake is en hij aan de sommaties geen gehoor zal geven.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, na wijziging van eis, zakelijk weergegeven:
[gedaagde] te verbieden zakelijke contacten te onderhouden met (primair) het volledige klantenbestand van [eiser] , dan wel (subsidiair) met het volledige particuliere klantenbestand van [eiser] , dan wel (meer subsidiair) met het klantenbestand van [eiser] , voor zover het klanten betreft waarvoor [gedaagde] heeft gewerkt gedurende de periode van zijn arbeidsovereenkomst, een en ander voor een periode van twaalf maanden vanaf de datum van dit vonnis dan wel vanaf 1 augustus 2018 en op straffe van verbeurte van een dwangsom;
[gedaagde] te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke kosten van [eiser] van € 1.675,-, exclusief btw, dan wel een ander door de voorzieningenrechter te bepalen bedrag;
met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten en de nakosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. Er zijn bijzondere omstandigheden die maken dat er hier, ondanks dat er geen door beide partijen ondertekend concurrentie- en/of relatiebeding is, sprake is van onrechtmatige concurrentie door [gedaagde] . Hiertoe is onder meer redengevend dat [gedaagde] klanten van [eiser] voor het einde van zijn dienstverband en ook daarna rechtstreeks heeft benaderd, uitsluitend met als doel [eiser] te benadelen en ter eigen gewin deze klanten over te nemen. Dit heeft schadelijke gevolgen voor [eiser] . [gedaagde] schendt hierdoor de tussen partijen geldende ongeschreven zorgvuldigheidsnormen door het stelselmatig en substantieel afbreken van het duurzame bedrijfsdebiet van [eiser] dat [gedaagde] in het kader van zijn langdurige arbeidsovereenkomst heeft meehelpen opbouwen en met de hulpmiddelen, waaronder klantgegevens en financiële gegevens, die hij daartoe vertrouwelijk van zijn [eiser] ter beschikking kreeg.
3.3.
[gedaagde] voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat het oordeel of in dit geval een spoedvoorziening moet worden verleend, zoals door [eiser] is gevorderd, afhankelijk is van de uitkomst van een beoordeling van de voorlopige merites van de zaak oftewel van de kans van slagen van de vorderingen in een bodemprocedure. Die kans van slagen is naar het oordeel van de voorzieningenrechter gering. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.2.
Vaststaat dat [eiser] geen concurrentie- of relatiebeding met [gedaagde] overeen is gekomen. [eiser] heeft weliswaar diverse stellingen ingenomen over een door hem in 2004 aan [gedaagde] toegezonden arbeidsovereenkomst waarin – anders dan de in 2000 door partijen ondertekende arbeidsovereenkomst – wél een concurrentiebeding zou zijn opgenomen, maar hij stelt ook dat die overeenkomst door [gedaagde] kennelijk nooit ondertekend retour is gezonden. Voorts heeft hij aan deze stellingen (onder andere inhoudende dat [gedaagde] de toegezonden overeenkomst zonder protest heeft behouden, dat [gedaagde] nooit tegen de inhoud heeft geprotesteerd en dat het opmerkelijk is dat [eiser] van al het overige personeel wel ondertekende exemplaren in zijn bezit heeft) geen conclusies verbonden. Deze stellingen kunnen daarom onbesproken blijven. [eiser] heeft vervolgens ter onderbouwing van zijn vorderingen ook verwezen naar de uit de jurisprudentie voortvloeiende eisen die gelden voor onrechtmatige concurrentie in de situatie waarin er geen sprake is van een schriftelijk door partijen overeengekomen concurrentiebeding. Dat is onder deze omstandigheden ook het juiste beoordelingskader.
4.3.
Dat beoordelingskader houdt in dat het [gedaagde] in beginsel vrijstaat om een concurrerende eigen onderneming te starten en hij niet onrechtmatig handelt jegens zijn voormalig werkgever [eiser] als hij daarbij gebruik maakt van de kennis, ervaring en persoonlijke goodwill die hij bij [eiser] heeft verworven. Het is duidelijk dat [gedaagde] dat thans doet. Hij is een eigen hoveniersbedrijf gestart, waarbij hij de kennis en ervaring gebruikt die hij de afgelopen jaren heeft opgedaan toen hij zijn werkzaamheden uitoefende voor [eiser] . Daarbij heeft hij bij de klanten, waar hij op vaste basis de tuin onderhield, persoonlijke goodwill opgebouwd. Een aantal van deze klanten heeft kennelijk aan [gedaagde] verzocht om deze werkzaamheden te blijven uitoefenen, thans via zijn eigen eenmanszaak en [gedaagde] is daarop ingegaan. Alhoewel begrijpelijk is dat [eiser] dit vervelend vindt, is dit toegestaan en kan dit niet als onrechtmatig jegens [eiser] worden aangemerkt.
4.4.
Om aan te kunnen nemen dat de concurrentie onrechtmatig is, moeten zich bijzondere bijkomende omstandigheden voordoen. Uit vaste rechtspraak vloeit voort dat daarvoor is vereist dat de ex-werknemer met behulp van vertrouwelijke informatie van zijn voormalige werkgever duurzame relaties van die werkgever benadert op een wijze die stelselmatig en substantieel afbreuk doet aan het bedrijfsdebiet van de voormalige werkgever, daarbij gebruikmakend van de know-how en/of de goodwill die hij bij diezelfde werkgever heeft verkregen (HR 9 december 1955, NJ 1956, 157 Boogaard/Vesta). De voorzieningenrechter volgt [gedaagde] in zijn verweer dat daarvan hier geen sprake is. Aan meerdere van de genoemde eisen is niet voldaan.
4.5.
Op de eerste plaats is niet aannemelijk geworden dat [gedaagde] gebruik heeft gemaakt van informatie die hij vertrouwelijk van [eiser] heeft verkregen. Naar de voorzieningenrechter begrijpt heeft [eiser] bij zijn betoog dat daarvan hier sprake is het oog op de uurtarieven die hij voor [gedaagde] hanteerde en op de adressen van de klanten die [gedaagde] heeft benaderd. Die informatie kan echter niet worden beschouwd als vertrouwelijk van [eiser] ter beschikking gekregen gegevens. De voorzieningenrechter heeft daarbij acht geslagen op de onweersproken stelling van [gedaagde] dat hij geen toegang had tot de administratie van de eenmanszaak van [eiser] . Het kaartje als vermeld onder 2.5 stelt hij te hebben verzonden naar de klanten bij wie hij werkzaamheden heeft verricht in hun tuin, zodat hij uit dien hoofde beschikte over hun adresgegevens. Dat dit anders is, heeft [eiser] niet aannemelijk weten te maken. De enkele wetenschap bij [gedaagde] ten aanzien van het uurtarief dat [eiser] voor hem rekende – welke wetenschap [gedaagde] overigens ontkent te hebben – kan niet kan worden beschouwd als vertrouwelijk van [eiser] ter beschikking gekregen gegevens, mede gelet op de vrijelijk op internet beschikbare informatie over deze tarieven.
4.6.
Verder staat vast dat [gedaagde] duurzame relaties van [eiser] heeft benaderd, in die zin dat hij hen de kaart heeft verzonden zoals geciteerd onder 2.5. Echter, niet valt in te zien waarom de inhoud hiervan als onrechtmatig jegens [eiser] zou moeten worden aangemerkt. Alhoewel uit de afsluitende tekst na de dankzeggingen “hopelijk tot ziens in uw tuin” en de vermelding door [gedaagde] van zijn contactgegevens wel blijkt dat hij de betreffende klanten duidelijk wil maken dat ze hem kunnen benaderen als ze van zijn diensten gebruik willen blijven maken, is dat onvoldoende om als onrechtmatig te kwalificeren. Dat het benaderen is geschied op een wijze die stelselmatig en substantieel afbreuk doet aan het bedrijfsdebiet van [eiser] heeft [eiser] in het licht van het gemotiveerde verweer van [gedaagde] met zijn stellingen en de overgelegde stukken ook niet aannemelijk weten te maken.
4.7.
Reeds hierom kan van toewijzing van een van de sub 1 vermelde vorderingen geen sprake zijn. De onder 2 gevorderde buitengerechtelijke kosten zijn daarom ook niet toewijsbaar.
4.8.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 1.059,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 79,-- aan griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 10 december 2018.
ts