ECLI:NL:RBDHA:2018:15502

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 december 2018
Publicatiedatum
3 januari 2019
Zaaknummer
AWB 18/2011
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier op humanitaire gronden voor een Guinese moeder en haar kinderen

In deze zaak hebben eisers, een Guinese moeder en haar twee kinderen, een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier op humanitaire gronden. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die stelde dat er een inreisverbod van kracht was en dat de moeder niet voldeed aan de voorwaarden voor de aanvraag. De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de moeder en kinderen in Nederland zijn geboren en nooit in Guinee hebben verbleven. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met de belangen van de kinderen en de nationaliteitskwestie niet adequaat had onderzocht. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen tien weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangen van de kinderen en hun leven in Nederland centraal moeten staan. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de hoorplicht is geschonden, omdat eisers niet zijn gehoord in bezwaar. De proceskosten zijn toegewezen aan de eisers.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/2011
[Nummers]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken 27 december 2018 in de zaken tussen

[de persoon 1] ,

geboren op [geboortedatum 1] 1985, van Guinese nationaliteit, eiseres,
mede namens

[kind 1] , van Guinese nationaliteit, eiser,

geboren op [geboortedatum 2] 2010
[kind 2], van Guinese nationaliteit, eiser,
geboren op [geboortedatum 3] 2013
hierna tezamen: eisers
(gemachtigde: mr. J.C.E. Hoftijzer),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. H. Remerie).

Procesverloop

Bij besluit van 25 april 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eisers van 30 september 2016 tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) onder de beperking “niet-tijdelijke humanitaire gronden” afgewezen. Op 15 maart 2018 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard (het bestreden besluit). Tegen dit besluit hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2018. De rechtbank heeft het onderzoek toen aangehouden, omdat er geen tolk aanwezig kon zijn. Op 24 juli 2018 is het onderzoek voortgezet, maar wederom aangehouden. Op 16 oktober 2018 is het onderzoek ter zitting voortgezet. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook waren ter zitting aanwezig de heer Sane, tolk in de taal Malinke, en [de persoon 2] , begeleidster van eiseres. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst in afwachting van de resultaten van een overleg met de autoriteiten van Guinee. Partijen hebben hierna over dit overleg en de uitkomst daarvan beide nog een standpunt aan de rechtbank doen toekomen. De rechtbank heeft het onderzoek met toestemming van partijen op 12 december 2018 gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het griffierecht
1. Eisers hebben de rechtbank verzocht om vrijgesteld te worden van het betalen van griffierecht. Dit verzoek is volgens de daarvoor in de jurisprudentie vastgestelde eisen onderbouwd met een verklaring omtrent inkomen en vermogen. Ter zitting is vastgesteld dat de financiële situatie van eisers niet is gewijzigd. Eisers krijgen wekelijks leefgeld dat onder de inkomensnorm ligt die in dit kader geldt. De rechtbank ziet daarom aanleiding om het verzoek toe te wijzen. Het beroep van eisers is dus ondanks het niet betalen van griffierecht ontvankelijk.
Achtergrond van de zaak, eerdere verblijfsprocedures en doel huidige aanvraag
2.1.
Eiseres heeft op 2 december 2008 asiel aangevraagd in Nederland. Die aanvraag is op 13 mei 2009 afgewezen. De afwijzing is bij uitspraak van 24 mei 2011 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) [1] in rechte vast komen te staan.
2.2.
Op 8 juni 2012 heeft eiseres een aanvraag ingediend voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw. Op 25 juli 2012 heeft verweerder dat verzoek afgewezen. Daarna heeft eiseres nog tweemaal een verzoek ingediend op grond van artikel 64 van de Vw. Verweerder heeft aan eiseres uitstel van vertrek verleend van 16 juli 2013 tot 24 augustus 2013 in verband met haar zwangerschap van [kind 2] . Vervolgens heeft verweerder op 4 maart 2015 tot 4 september 2015 opnieuw uitstel van vertrek verleend vanwege de Ebola-uitbraak in Guinee.
3. Eiseres en haar twee kinderen, [kind 1] en [kind 2] , hebben de huidige aanvraag ingediend op grond van de Definitieve Regeling Langdurig Verblijvende Kinderen (RLVK). Beide kinderen zijn in Nederland geboren. [kind 1] is door verweerder aangemerkt als hoofdpersoon in deze procedure. De kinderen zijn nu respectievelijk acht en vijf jaar oud.
Bestreden besluit - standpunt verweerder
4.1.
Verweerder heeft de aanvragen van eisers afgewezen. De aanvraag van eiseres is afgewezen, omdat er een inreisverbod van kracht is en zij geen rechtmatig verblijf kan hebben. Verweerder heeft beoordeeld of eiseres voldoet aan de voorwaarden van de beperking, waaronder eiseres een aanvraag heeft gedaan. Hierbij heeft verweerder getoetst aan de voorwaarden van de RLVK. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat zij niet voldoet aan de voorwaarden, omdat sprake is van een contra-indicatie. Eiseres heeft namelijk onvoldoende meegewerkt aan haar vertrek. Dat baseert verweerder op het advies van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) van 8 maart 2017.
4.2.
Verweerder heeft de aanvragen van de kinderen [kind 1] en [kind 2] afgewezen, omdat zij niet in het bezit zijn van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Verweerder heeft beoordeeld of [kind 1] en [kind 2] kunnen worden vrijgesteld van dit vereiste op grond van artikel 8 van het EVRM [2] . Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen van de familieleden een verblijfsvergunning krijgt, zodat het gezin niet wordt gescheiden. Er is daarom geen sprake van schending van gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Verweerder neemt verweerder aan dat [kind 1] en [kind 2] privéleven hebben, maar de belangenafweging valt uit in het nadeel van de kinderen. Er is niet gebleken van uitzonderlijke omstandigheden. Er is geen sprake van langdurig gedoogd verblijf, er zijn geen sterke sociale banden met Nederland ontwikkeld en [kind 1] en [kind 2] zijn nog betrekkelijk jong. Het zal enige aanpassing vergen om buiten Nederland een leven op te bouwen, maar dit wordt niet als onoverkomelijk beschouwd. De vormende jaren van de hoofdpersoon [kind 1] zijn net begonnen. Ook heeft verweerder beoordeeld of [kind 1] en [kind 2] kunnen worden vrijgesteld van het mvv-vereiste op grond van de hardheidsclausule. Verweerder heeft in het kader van de hardheidsclausule getoetst aan de voorwaarden van de RLVK en heeft hier net als bij eiseres tegengeworpen dat sprake is van een contra-indicatie, nu eiseres onvoldoende heeft meegewerkt aan haar vertrek.
Standpunt eisers
5. Eisers hebben het standpunt van verweerder gemotiveerd betwist. De rechtbank gaat hierna in op de aangedragen beroepsgronden.
Schorsing onderzoek ter zitting
6.1.
Op 24 juli 2018 heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst. Redengevend hiervoor was dat op de zitting is gesproken over de nationaliteit van [kind 1] en [kind 2] . Verweerder heeft toegelicht dat op 10 april 2018 een presentatie heeft plaatsgevonden bij de identificatiemissie van Guinee. Zij hebben toen medegedeeld dat de identiteit van de kinderen niet kon worden vastgesteld, omdat dat direct bij de ambassade zelf moet. Verder heeft verweerder op deze zitting verklaard dat er eind juli 2018 een afspraak zou worden gemaakt bij de ambassade om duidelijk te krijgen of de nationaliteit van de kinderen kan worden vastgesteld. Er was ten tijde van de zitting nog geen concrete afspraak gepland. In afwachting van de resultaten van deze afspraak in de nabije toekomst zag de rechtbank aanleiding om het onderzoek ter zitting te schorsen om duidelijkheid te krijgen over de nationaliteit van de kinderen.
6.2.
Op 16 oktober 2018 heeft de rechtbank het onderzoek hervat. Verweerder heeft op de zitting van 16 oktober 2018 toegelicht dat de eerdere mededeling van verweerder dat in april 2018 een presentatie heeft plaatsgevonden niet juist was. Het ging niet om een presentatie, maar slechts om een contactmoment. Dat contactmoment is echter door omstandigheden niet doorgegaan. Verweerder heeft op de zitting meegedeeld dat er inmiddels er een nieuw contactmoment met de Guineese autoriteiten is ingepland op
24 oktober 2018. Verweerder heeft verder op deze zitting toegelicht dat dit contactmoment op verzoek van de rechtbank is ingepland. In samenspraak met partijen is ter zitting besloten om de resultaten van dit nieuwe contactmoment met de Guineese autoriteiten dit contactmoment af te wachten.
6.3.
Bij brief van 8 november 2018 heeft verweerder aan de rechtbank laten weten dat er op 24 oktober 2018 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen DT&V en de Guineese consul. Tijdens dit gesprek is de zaak van eisers niet specifiek besproken.
6.4.
Bij brief van 15 november 2018 hebben eisers hierop gereageerd.
Oordeel rechtbank
A.
Het arrest Ouhrami [3]
7. Eisers voeren allereerst aan dat verweerder zich niet kan beroepen op het aan eiseres opgelegde inreisverbod, omdat het inreisverbod volgens het arrest Ouhrami pas rechtskracht heeft op het moment dat de vreemdeling het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten.
8. Voor zover eiseres betoogt dat verweerder eiseres niet had mogen tegenwerpen dat aan haar een inreisverbod is opgelegd, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt vast dat aan eiseres een licht inreisverbod van twee jaren is opgelegd. De rechtbank overweegt dat verweerder niet vanwege het inreisverbod heeft afgezien van een inhoudelijke beoordeling van de verblijfsaanvraag. Verweerder heeft getoetst of eiseres voldoet aan de voorwaarden van de beperking waaronder zij een verblijfsvergunning heeft aangevraagd. Ook de rechtbank ziet geen belemmeringen voor een inhoudelijke beoordeling. De ‘Ouhrami-problematiek’ speelt daarom niet in deze zaak.
Heeft eiseres (on)voldoende meegewerkt aan vertrek?
9. Namens eisers is aangedragen dat verweerder niet kan vasthouden de
contra-indicatie ‘onvoldoende meewerken aan vertrek’.
10.1.
De rechtbank stelt voorop dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling [4] volgt dat de Regeling begunstigend beleid betreft, waartoe verweerder niet op grond van enige internationale of wettelijke verplichting is gehouden. Bij het vaststellen van dat beleid heeft verweerder dan ook veel beleidsvrijheid. Verder volgt uit de vaste jurisprudentie [5] dat de cumulatieve voorwaarden, die verweerder heeft vastgesteld om te kunnen beoordelen of vreemdelingen die een beroep doen op de Regeling hebben meegewerkt aan vertrek, niet kennelijk onredelijk zijn.
10.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiseres onvoldoende heeft meegewerkt aan haar vertrek gelet op haar houding en handelingen gedurende de gehele duur dat voor haar het meewerkcriterium van toepassing was. Uit het advies van DT&V komt voldoende naar voren op welke gegevens DT&V zich heeft gebaseerd. Uit de verslagen van de vertrekgesprekken blijkt dat eiseres meerdere malen heeft aangegeven niet terug te willen. Ook is eiseres meerdere keren niet verschenen tijdens afspraken met DT&V. Eiseres heeft weliswaar meegewerkt aan een presentatie, maar heeft de afgegeven laissez-passer niet ondertekend, zodat deze uiteindelijk is verlopen. Eiseres is gewezen op hulp van het IOM [6] , maar dat heeft zij geweigerd, omdat zij niet terug wilde keren naar Guinee. Later toen het gesprek met de IOM-medewerker plaatsvond, heeft eiseres wederom verklaard niet terug te willen keren. Het betoog van eiseres dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd op grond waarvan het zwaartepunt ligt op de periode vóór de aanvraag, slaagt niet. Immers, uit het beleid van verweerder dat door de Afdeling niet kennelijk onredelijk is bevonden, volgt dat in beginsel gekeken wordt naar de gehele periode tot aan het moment van de aanvraag en dat er over die periode wordt bezien of er voldoende is meegewerkt. [7] Eventuele acties vanaf de datum aanvraag worden wel meegewogen in de totale afweging. [8] Daarnaast heeft verweerder in het bestreden besluit verschillende perioden onderscheiden al naar gelang de verblijfsrechtelijke positie van eiseres, waarbij verweerder onderscheid heeft gemaakt naar de plicht van eiseres om ofwel desgevorderd mee te werken of actief en zelfstandig mee te werken. Dat is conform het beleid. Ook heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiseres, hoe vervelend haar medische klachten ook waren, wel begreep wat haar werd medegedeeld. Dat eiseres niet begreep wat van haar in het kader van haar vertrekplicht werd verwacht, komt niet naar voren in het rapport van de gesprekken met DT&V. Bovendien kunnen de medische omstandigheden, de perioden van uitstel van vertrek daargelaten, op zich niet afdoen aan de vertrekplicht die op eiseres rust. Dat verweerder de medische omstandigheden niet op een juiste wijze heeft meegenomen, volgt de rechtbank dus niet.
De beoordeling op grond van artikel 8 van het EVRM
11. Eisers voeren aan dat verweerder niet alle belangen heeft meegewogen bij de beoordeling. Er is sprake van een voor kinderen lange verblijfsduur in Nederland en van substantiële banden met Nederland. [kind 1] en [kind 2] zijn hier geboren en hebben nooit in enig ander land en dus ook niet in Guinee verbleven. Eisers doen in dat kader ook een beroep op het gelijkheidsbeginsel. In een vergelijkbare zaak ging het ook om een moeder van Guineese nationaliteit die twee dochters had, waarbij de vader niet was geregistreerd op de geboorteakte. De moeder is samen met haar twee kinderen teruggestuurd naar Guinee, maar vervolgens zijn zij door de grensautoriteiten van Guinee niet binnengelaten. De nationaliteit van de kinderen kon niet worden vastgesteld. Dat is in deze zaak evenmin het geval. Dat heeft verweerder ten onrechte niet meegenomen in de beoordeling van artikel 8 van het EVRM. Verweerder kan dus niet volstaan met de aanname dat het gezin bij elkaar blijft en dat het gezinsleven kan worden uitgeoefend in Guinee.
12.1.
Uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en de Afdeling volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door
artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het privé- en gezinsleven een ‘fair balance’ moet worden gevonden tussen het belang van de betrokken vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend met het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. [9] Bij deze belangenafweging is de vraag relevant of sprake is van een objectieve belemmering om gezinsleven uit te oefenen in het land van herkomst. Uit jurisprudentie van het EHRM [10] volgt voorts dat niet alleen van belang is of objectieve belemmeringen aan vestiging in het land van herkomst in de weg staan, maar ook of vestiging in dat land een "certain degree of hardship" oftewel een subjectieve belemmering met zich brengt. Verder volgt uit jurisprudentie van het EHRM [11] dat verblijfsweigering in het geval van opgebouwde banden tijdens illegaal verblijf slechts onder uitzonderlijke omstandigheden in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
12.2.
Met eisers is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet alle relevante feiten en omstandigheden kenbaar bij de belangenafweging heeft betrokken. Er is geen goed en volledig beeld verkregen van het leven en de belangen van [kind 1] en [kind 2] . Uit de belangenafweging blijkt niet of, en zo ja op welke wijze, verweerder de nationaliteitskwestie van [kind 1] en [kind 2] heeft betrokken. Eisers hebben gemotiveerd en met onderbouwing betoogd dat [kind 1] en [kind 2] niet de Guineese nationaliteit hebben en dat zij bij terugkeer daardoor problemen zullen ondervinden aan de grens. Eisers hebben hierbij een beroep gedaan op het hierboven reeds genoemde geval van een andere Guineese moeder ex-asielzoekster die met haar in Nederland geboren kinderen is teruggestuurd naar Guinee, waarna de kinderen aan de grens met Guinee zijn geweigerd. Verweerder heeft niet betwist dat de kinderen in dat geval inderdaad zijn geweigerd aan de Guineese grens en vervolgens zijn teruggekomen naar Nederland en in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning. Ondanks verschillende toezeggingen door verweerder op de zittingen om de nationaliteitskwestie van de kinderen te bespreken met de Guineese autoriteiten, is er geen duidelijkheid verschaft op dit punt. Het gevolg is dat nu in het ongewisse is gebleven wat er met de kinderen zal gebeuren bij terugkeer. Dit is door verweerder niet kenbaar meegewogen in de belangenafweging. De nationaliteit van kinderen en de banden van kinderen met het gastland en herkomstland van de ouder(s) is echter wel een aspect dat op grond van de jurisprudentie van het EHRM kenbaar moet worden betrokken in de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM. In het licht van de gemotiveerde en onderbouwde stelling van eisers dat voor [kind 1] en [kind 2] niet vaststaat dat zij de Guineese nationaliteit hebben en dat zij daardoor een gerede kans lopen te worden geweigerd aan de Guineese grens, en gelet op de jurisprudentie van het EHRM, kon verweerder niet volstaan met het standpunt dat niet is gebleken van een objectieve belemmering voor het uitoefenen van gezinsleven in het land van herkomst. De nationaliteitskwestie van de kinderen kan naar het oordeel van de rechtbank niet los worden gezien van het gezinsleven dat eisers onderling met elkaar hebben. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het gezin niet wordt gescheiden, omdat zij hun gezinsleven samen in Guinee kunnen voortzetten. Als de kinderen echter worden geweigerd bij de grens zoals is gebeurd in het genoemde geval, dan is een scheiding van moeder en kinderen niet geheel denkbeeldig. Ook dit is niet kenbaar betrokken in het kader van artikel 8 van het EVRM.
12.3.
Daarnaast is door verweerder niet kenbaar betrokken dat [kind 1] en [kind 2] geen banden hebben met Guinee. Behalve het vermoeden van verweerder dat de kinderen de Guineese nationaliteit hebben – wat niet is vast komen te staan – zijn er geen banden met Guinee. Uit de belangenafweging blijkt onvoldoende op welke wijze verweerder het ontbreken van banden van de kinderen met Guinee heeft meegewogen.
12.4.
Daarnaast is in de belangenafweging onvoldoende terug te vinden hoe het leven van [kind 1] en [kind 2] hier in Nederland eruit ziet, wat het voor hen zou betekenen om te moeten vertrekken naar een land waar zij nooit zijn geweest en welke rol dat dan vervolgens speelt in de belangenafweging. Behalve dat zij hun hele leven hier hebben gewoond, hier naar school gaan en hier hun sociale contacten hebben, is in feite niets bekend over het leven van de kinderen omdat daar geen onderzoek naar is gedaan. Verweerder heeft overwogen dat de kinderen nog jong zijn en dat de vormende jaren voor het oudste kind nog maar net zijn begonnen en dat daarom geen sprake is van dusdanige banden met Nederland dat die nopen tot verblijfsrecht. Nu er geen onderzoek is gedaan naar het leven van de kinderen rust dat standpunt niet op een zorgvuldig onderzoek naar de feiten en is het niet draagkrachtig gemotiveerd. Verweerder heeft bij het innemen van dit standpunt bovendien onvoldoende oog gehad voor het perspectief van de kinderen. Zij zijn hun hele leven hier en dat heeft hen tot op heden gevormd. [kind 1] heeft dat op de zitting bij de rechtbank ook helder verwoord toen hij zei dat hij hier is geboren en hier graag wil blijven.
12.5.
Gelet op bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft gemaakt op basis van een incompleet beeld van het leven en de belangen van de kinderen en daarmee van het gezin in deze zaak. Niet alle relevante feiten en omstandigheden zijn meegenomen in de belangenafweging. De belangenafweging rust daarmee niet op een zorgvuldig onderzoek naar de feiten en ontbeert een draagkrachtige motivering. Bovendien is niet voldaan aan de opdracht die volgt uit overweging 46 van het arrest van het EHRM in de zaak El Ghatet tegen Zwitserland [12] , waarin het EHRM als volgt heeft geoordeeld: :
“46. The Court has further held that there is a broad consensus, including in international law, in support of the idea that in all decisions concerning children, their best interests must be paramount (see Neulinger and Shuruk v. Switzerland [GC], no. 41615/07, § 135, ECHR 2010; M.P.E.V. and Others v. Switzerland, no. 3910/13, § 52, 8 July 2014; see also Tarakhel v. Switzerland [GC], no. 29217/12, § 99, ECHR 2014 (extracts)). […] While the best interests of the child cannot be a “trump card” which requires the admission of all children who would be better off living in a Contracting State (I.A.A. and Others v. the United Kingdom, cited above, § 46; see also Berisha, cited above, §§ 60-61), the domestic courts must place the best interests of the child at the heart of their considerations and attach crucial weight to it (see, mutatis mutandis, Mandet v. France, no. 30955/12, §§ 56-57, 14 January 2016).”
Hieruit volgt dat in de nationale procedure en specifiek ook in de procedure voor de nationale rechter de belangen van het kind centraal moeten staan en dat aan die belangen cruciaal gewicht moet worden toegekend. Om aan deze opdracht te kunnen voldoen is allereerst noodzakelijk dat er een goed en volledig beeld is van die belangen en van het leven van het kind. Er moet worden gekeken naar de omstandigheden van de minderjarige kinderen en hun leven hier te lande en de omstandigheden in het land van herkomst. Dat is hier niet gebeurd, nu niet alle feiten en omstandigheden zijn meegewogen.
Hoorplicht
13. Eisers hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte van het horen in bezwaar heeft afgezien.
14. Met eisers is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar. Gelet op hetgeen was aangevoerd in bezwaar lag het op de weg van verweerder om eisers te horen om meer duidelijkheid te krijgen over de persoonlijke situatie van eisers. De rechtbank neemt daarbij ook in aanmerking dat eisers in de gronden van bezwaar expliciet hebben verzocht om te worden gehoord op hun bezwaren. Daarin hebben eisers al aangevoerd dat de nationaliteit van de kinderen niet kan worden vastgesteld en dat dat problemen bij terugkeer zal geven waarbij eisers een beroep hebben gedaan op het hierboven meermaals genoemde gelijke geval. Bovendien blijkt uit werkinstructie 2016/10 dat horen in een zaak als de onderhavige in de rede ligt nu sprake is van toetsing aan artikel
8 van het EVRM en, gelet op de beoordelingsruimte die verweerder in dat verband heeft, horen in beginsel deel uitmaakt van een zorgvuldige besluitvorming.
15. De rechtbank komt gelet op het voorgaande thans niet toe aan bespreking van de overige beroepsgronden.
Conclusie
16. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet draagkrachtig is gemotiveerd. Daarnaast is de hoorplicht geschonden. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen
3:2, 7:12, eerste lid, en 7:3 van de Awb. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van
tien weken. De rechtbank ziet op dit moment geen mogelijkheden om het geschil finaal te beslechten. Verweerder zal moeder en kinderen moeten horen in bezwaar teneinde scherper zicht te krijgen op het leven van de kinderen, het gezin en de belangen die er allemaal spelen. Daarnaast zal in de bezwaarfase opnieuw aandacht moeten worden besteed aan opheldering van de nationaliteitskwestie van de kinderen. Daarna zal een hernieuwde belangenafweging moeten worden gemaakt in het kader van artikel 8 van het EVRM. Op basis van die nieuwe belangenafweging zal verweerder opnieuw de vraag moeten bezien of artikel 8 van het EVRM noopt tot vrijstelling van het mvv vereiste, loslaten van het inreisverbod van moeder en tot verblijfsrecht.
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1503 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, twee maal 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 501,--, en een wegingsfactor 1). Daarbij overweegt de rechtbank dat het onderzoek ter zitting is geopend op 16 juli 2018, maar is aangehouden op grond van artikel 8:64 van de Awb, omdat er geen tolk was verschenen. Op 24 juli 2018 heeft de rechtbank het onderzoek hervat en is de zaak inhoudelijk behandeld. Op 16 oktober 2018 heeft er nog een nadere zitting plaatsgevonden. Omdat aan eisers een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen tien weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1503.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.M. Baldinger, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Pourjalili, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 december 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.

Voetnoten

1.201100421.
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.C-225/16 Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 26 juni 2017, ECLI:EU:C:2017:590.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 29 juni 2015 ECLI:NL:RVS:2015:2095 en 23 februari 2017 ECLI:NL:RVS:2017:512.
5.Zie bijvoorbeeld uitspraken 29 juni ECLI:NL:RVS:2015:2098 en ECLI:NL:RVS:2015:2099.
6.Internationale Organisatie voor Migratie.
7.Interne instructie ‘Werken aan terugkeer definitieve regeling langdurig verblijvende kinderen’,
8.Interne werkinstructie ‘Werken aan terugkeer definitieve regeling langdurig verblijvende kinderen’,
9.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3200.
10.Zie onder andere het arrest van 3 oktober 2014, Jeunesse t. Nederland (ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD001273810) en het arrest van 8 november 2016, El Ghatet t. Zwitserland (ECLI:CE:ECHR:2016:1108JUD005697110).
11.Zie bijvoorbeeld het arrest van 4 december 2012, Butt tegen Noorwegen, 47017/09.
12.Arrest van 8 november 2016, El Ghatet t. Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2016:1108JUD005697110.