ECLI:NL:RBDHA:2018:15323

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
NL18.4567
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prematuur beroep tegen niet tijdig beslissen op aanvraag verblijfsvergunning asiel

In deze zaak heeft eiser, een asielzoeker, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel, ingediend op 1 augustus 2017. Eiser heeft op 22 februari 2018 een ingebrekestelling verzonden, waarop verweerder op 24 februari 2018 bevestigde dat deze was ontvangen. Verweerder heeft echter op 1 maart 2018 medegedeeld dat de ingebrekestelling ongeldig was, omdat de beslistermijn met negen maanden was opgeschort. Eiser heeft vervolgens op 6 maart 2018 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen.

De rechtbank heeft op 11 december 2018 de zitting gehouden, waarbij de gemachtigde van eiser niet aanwezig was. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft overwogen dat bij besluit van 6 april 2018 aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend en een dwangsom is toegekend wegens het niet tijdig beslissen. Eiser heeft echter op 4 december 2018 aangegeven dat het beroep zich niet richtte tegen dit besluit, maar enkel om een proceskostenveroordeling te verkrijgen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep prematuur was, omdat eiser niet voldeed aan de vereisten van artikel 6:12, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft geoordeeld dat de brief van 1 maart 2018 geen weigering om een besluit te nemen inhield, maar slechts een mededeling over de opschorting van de beslistermijn. Daarom heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard en is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, aangezien het beroepschrift ten onrechte was ingediend.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Gravenhage
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.4567

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 december 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. C.E. Stassen-Buijs),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A.A.R. Mangroelal).

Procesverloop

Eiser heeft bij schrijven van 22 februari 2018 verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel, ingediend op 1 augustus 2017.
Verweerder heeft bij brief van 24 februari 2018 aan eiser bevestigd dat de ingebrekestelling is ontvangen op 23 februari 2018.
Bij brief van 1 maart 2018 heeft verweerder eiser medegedeeld dat de ingebrekestelling ongeldig is, omdat de beslistermijn met negen maanden is opgeschort.
Eiser heeft op 6 maart 2018 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft op 4 december 2018 een reactie ingediend en tevens verzocht om een proceskostenveroordeling.
Verweerder heeft bij brief van 6 december 2018 hierop gereageerd.
Eiser heeft op 6 december 2018 en 10 december 2018 een nadere reactie ingediend.
Verweerder heeft op 10 december 2018 daarop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2018.
De gemachtigde van eiser is met bericht van verhindering niet verschenen.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Bij besluit van 6 april 2018 heeft verweerder aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend en een dwangsom toegekend wegens het niet tijdig beslissen op de aanvraag ten bedrage van € 740.
1.2
Op 4 december 2018 heeft eiser de rechtbank bericht dat het beroep zich niet mede tegen het besluit van 6 april 2018 richt, maar enkel nog op het verkrijgen van een proceskostenveroordeling voor het indienen van het beroepschrift.
1.3
Bij brief van 6 december 2018 heeft verweerder medegedeeld akkoord te zijn met een veroordeling in de proceskosten ten bedrage van € 250, berekend op basis van wegingsfactor “licht”.
1.4
Eiser heeft bij brief van 6 december 2018 bericht dat hij het niet eens is met het door verweerder voorgestelde bedrag, omdat volgens eiser de proceskostenveroordeling berekend dient te worden op basis van een wegingsfactor “gemiddeld”.
2. Op 7 december 2018 heeft de rechtbank partijen erop gewezen dat bij de behandeling van het beroep ter zitting allereerst aan de orde zal worden gesteld de vraag naar de ontvankelijkheid van het beroep, gelet op het bepaalde in artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. Bij brief van 10 december 2018 heeft eiser, onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 27 december 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3568), zich op het standpunt gesteld dat de brief van 1 maart 2018 van verweerder gelijk te stellen is met een schriftelijke weigering om een (tijdige) beslissing te nemen, die voor de toepassing van artikel 4:17, tweede lid, van de Awb gelijkgesteld dient te worden met een beschikking op een aanvraag. Er staat geen rechtsregel aan in de weg om aanstonds binnen 14 dagen na deze beschikking hiertegen beroep in te stellen. Verweerder heeft deze beschikking ingetrokken en achteraf erkend dat hij niet tijdig had beslist en aan eiser een schadevergoeding toegekend. Door eerder te weigeren tijdig te beslissen, heeft verweerder eiser gedwongen om beroep in te stellen en is mitsdien een proceskostenveroordeling op zijn plaats. Gelet op de ontstane discussie kan niet worden volgehouden dat het hier geen inhoudelijke behandeling betreft; eiser handhaaft daarom zijn verzoek om een proceskostenveroordeling.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open.
Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
4.2
Met het toekennen van een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen in het besluit van 6 april 2018, heeft verweerder erkend dat de beslistermijn is overschreden.
Na de ontvangst door verweerder van de ingebrekestelling op 23 februari 2018, waren echter nog geen twee weken verstreken toen eiser op 6 maart 2018 het beroep bij de rechtbank instelde. Hierdoor is niet voldaan aan het in artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb gestelde vereiste. Het beroep is dus prematuur ingediend.
4.3
De stelling van eiser dat de brief van 1 maart 2018 aan te merken is als een (schriftelijke) weigering om een besluit te nemen, welke weigering gelijk te stellen is aan een besluit in de zin van de Awb, wordt door de rechtbank niet gevolgd. De brief van
1 maart 2018 houdt, anders dan in voornoemde uitspraak van 27 december 2017, geen weigering in om een besluit te nemen, doch een mededeling dat de beslistermijn op grond van artikel 42, vierde lid, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 is opgeschort met negen maanden. Deze brief brengt geen wijziging in de rechtspositie van eiser teweeg, maar bevat slechts een mededeling, en is daarom niet op rechtsgevolg gericht. Dat eiser door deze brief zich genoodzaakt zag om een beroep tegen het niet tijdig beslissen in te stellen, betekent niet dat eiser de voor het instellen van beroep geldende wettelijke vereisten, waaronder de termijn van artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb, niet in acht hoefde te nemen.
5. De rechtbank zal daarom het beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag niet-ontvankelijk verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, nu het beroepschrift prematuur is, en aldus ten onrechte ingediend.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.S.G. Jongeneel, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.N. Powell, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 december 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel