ECLI:NL:RBDHA:2018:15320

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 december 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 3905
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag op basis van onvoldoende sociale en economische binding met Irak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 december 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een visumaanvraag door de minister van Buitenlandse Zaken. Eiseres, een Iraakse vrouw, had op 20 september 2017 een aanvraag ingediend voor een kort verblijf visum om haar in Nederland wonende broer te bezoeken. De aanvraag werd op 17 oktober 2017 afgewezen, omdat niet was aangetoond dat eiseres over voldoende middelen van bestaan beschikte en dat zij tijdig zou terugkeren naar Irak. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, maar de rechtbank oordeelde dat de minister in redelijkheid tot zijn besluit had kunnen komen.

De rechtbank overwoog dat het aan eiseres was om aan te tonen dat zij voldoende sociale en economische binding had met Irak om een tijdige terugkeer te waarborgen. Eiseres voerde aan dat zij een woning in Irak bezat, een pensioen ontving en dat haar broer garant voor haar stond. De rechtbank oordeelde echter dat de minister terecht had geconcludeerd dat eiseres niet had aangetoond dat zij voldoende middelen had en dat er geen zwaarwegende maatschappelijke verplichtingen waren die haar zouden dwingen om terug te keren. De rechtbank verwierp ook het beroep op artikel 8 van het EVRM, omdat de gemachtigde van eiseres deze grond ter zitting had laten vallen.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, waarbij werd opgemerkt dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er kon geen hoger beroep tegen deze beslissing worden ingesteld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/3905

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 december 2018 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. K. Yousef),
en

De minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: B. Kemalli).

Procesverloop

Bij besluit van 17 oktober 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot verlening van een visum voor kort verblijf afgewezen.
Bij besluit van 1 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond verklaard.
Eiseres heeft op 25 mei 2018 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2018. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordiger door haar gemachtigde. Verder is verschenen de heer [referent], referent. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
De rechtbank heeft het onderzoek heropend en heeft daarbij verweerder verzocht om de verzendbevestiging van de brief van 8 december 2017, waarbij de ‘Vragenlijst visumaanvraag’ naar referent is opgestuurd, te overleggen.
Verweerder heeft bij brief van 14 november 2018 de verzendbevestiging van voornoemde brief overgelegd.
De rechtbank heeft vervolgens met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1952 en bezit de Iraakse nationaliteit. Op 20 september 2017 heeft zij een aanvraag tot het verlenen van een visum voor kort verblijf ingediend. Met deze aanvraag beoogt eiseres haar in Nederland wonende broer, de heer [referent] (hierna: referent), te bezoeken.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen op grond van artikel 32, onder a, ii. en iii., en onder b van de Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (Visumcode). Verweerder heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat niet is gebleken of aannemelijk is gemaakt dat eiseres zelf voldoende geld heeft om in de kosten van haar levensonderhoud tijdens het verblijf te voorzien en dat niet is komen vast te staan dat zij in staat is om de heen- en terugreis te betalen. Ook is niet vast komen te staan dat referent over een duurzaam en voldoende inkomen beschikt. Daarnaast heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres het doel en de omstandigheden van haar verblijf niet heeft aangetoond. Verder heeft verweerder aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat niet gebleken is van een zodanige sociale en economische binding met het land van herkomst dat tijdige terugkeer redelijkerwijs gewaarborgd is te achten. Gelet hierop wordt getwijfeld aan de uiteindelijke voorgenomen verblijfsduur van eiseres hier te lande.
3. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Zij voert aan dat verweerder haar ten onrechte tegenwerpt dat zij niet kan beschikken over voldoende middelen van bestaan. Eiseres bezit een woning in Irak ter waarde van € 150.000,- , geniet in Irak een goede pensioenuitkering en heeft een bankrekening met daarop bijna
€ 10.000,-. Daarnaast heeft referent zich garant gesteld voor eiseres. Anders dan verweerder stelt ontvangt referent wel degelijk voldoende en duurzame inkomsten. Eiseres betwist voorts dat zij onvoldoende economische en sociale binding heeft met het land van herkomst. Eiseres wijst erop dat zij al haar hele leven lang in Irak woont en daar een stabiel familieleven heeft met haar vier zussen, een broer en hun kinderen. Zij is als een soort moeder voor hen. Voorts stelt eiseres zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat de economische binding zo gering is dat het risico bestaat dat zij niet (tijdig) terugkeert. Eiseres bezit immers een huis in Irak en ontvangt daar een pensioen dat zij iedere maand persoonlijk moet ophalen. Al met al stelt eiseres zich, onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, zittingsplaats Amsterdam, van 15 november 2007 (ECLI:NL:RBSGR:2007:BB9898), op het standpunt dat indicaties op grond waarvan kan worden geoordeeld dat niet aannemelijk is dat een tijdige terugkeer is gewaarborgd ontbreken. Verder doet eiseres een beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Ook stelt zij zich op het standpunt dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. Tot slot voert eiseres aan dat referent de vragenlijst in bezwaar niet heeft ontvangen. Referent heeft deze in beroep alsnog ingevuld en bij brief van 4 juni 2018 verzonden.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Uit het toepasselijke gemeenschapsrecht vloeit voort dat het aan de aanvrager van een visum voor kort verblijf is om zijn verblijfsdoel en zijn tijdige terugkeer naar het land van herkomst aannemelijk te maken. Bij het onderzoek of er een redelijke twijfel bestaat over het voornemen van de aanvrager om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum, komt verweerder een ruime beoordelingsruimte toe (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013 in de zaak Koushkaki tegen Duitsland, C-84/12, ECLI:EU:C:2013:862). Bij die beoordeling laat verweerder zich mede leiden door de intensiteit van de sociale en de economische binding van een vreemdeling met zijn land van herkomst. Al naar gelang de sociale en/of economische binding geringer of juist sterker is, zal ook de twijfel over het voornemen van de vreemdeling tijdig terug te keren toe- of afnemen. De rechter kan dit oordeel van verweerder slechts terughoudend toetsen.
4.2.
Het is aan eiseres om aannemelijk te maken dat de sociale en/of economische binding zodanig is dat op grond daarvan kan worden aangenomen dat tijdige terugkeer gewaarborgd is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid kunnen concluderen dat eiseres hier niet in is geslaagd. Daarbij heeft verweerder met betrekking tot de sociale binding in redelijkheid aan eiseres kunnen tegenwerpen dat zij geen echtgenoot of kinderen heeft en zij derhalve geen eigen gezin heeft waarvoor zij de verantwoordelijkheid draagt. Voorts heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat eiseres weliswaar veel familieleden in Irak heeft wonen, maar dat niet gebleken is dat deze van eiseres afhankelijk zijn. Evenmin is gebleken dat er sprake is van zwaarwegende maatschappelijke verplichtingen die eiseres zouden dwingen om tijdig terug te keren naar Irak. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiseres niet heeft aangetoond dat zij een zodanige sociale binding heeft met Irak dat een tijdige terugkeer redelijkerwijs gewaarborgd is te achten.
4.3.
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet is gebleken van een zodanige economische binding dat daarmee aannemelijk is gemaakt dat eiseres (tijdig) terug zal keren naar Irak. Daarbij heeft verweerder van belang kunnen achten dat uit de overgelegde bankverklaring niet kan worden opgemaakt dat sprake is van regelmatige, substantiële en duurzame inkomsten, dat het huis van eiseres ook vanuit Nederland kan worden beheerd of verkocht en dat niet met objectieve stukken is aangetoond dat eiseres daadwerkelijk pensioen ontvangt.
4.4.
Het beroep op de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, zittingsplaats Amsterdam, van 15 november 2007 (ECLI:NL:RBSGR:2007:BB9898), treft eveneens geen doel. Daartoe overweegt de rechtbank dat voornoemde uitspraak dateert van voor de invoering van de Visumcode. Het beroep op deze uitspraak kan reeds daarom niet slagen.
5. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder de aanvraag reeds vanwege het ontbreken van voldoende sociale en economische binding met Irak kunnen afwijzen. De gronden gericht tegen de overige afwijzingsgronden behoeven daarom geen bespreking. De rechtbank overweegt verder dat het beroep op artikel 8 van het EVRM eveneens geen bespreking behoeft nu de gemachtigde van eiseres deze grond ter zitting heeft laten vallen.
6. Ten aanzien van het betoog dat referent de vragenlijst visumaanvraag niet heeft ontvangen, overweegt de rechtbank dat verweerder een uitdraai van INDIGO, het digitale systeem van verweerder, heeft overgelegd, waaruit blijkt dat de vragenlijst op 11 december 2017 is verzonden naar het adres van referent. Dat referent de vragenlijst niet ontvangen zou hebben, heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt. Verweerder heeft er dan ook terecht op gewezen dat referent de vragenlijst visumaanvraag in bezwaar niet heeft overgelegd. Dat referent in beroep alsnog de vragenlijst heeft ingevuld en overgelegd doet hier niet aan af. De beroepsgrond faalt.
6. Met betrekking tot de stelling van eiser dat de hoorplicht is geschonden overweegt de rechtbank als volgt. Volgens vaste rechtspraak vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure en kan daarvan slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht worden afgezien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Naar het oordeel van de rechtbank deed een dergelijke situatie zich hier voor.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, rechter, in aanwezigheid van mr. E.F. Binnendijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 december 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.