ECLI:NL:RBDHA:2018:15128

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 mei 2018
Publicatiedatum
19 december 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 7130
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G. van Zeben-de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning voor arbeid als zelfstandige en oplegging inreisverbod

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel arbeid als zelfstandige. Eiser, een Turkse nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning om als zelfstandige te werken bij CCM Onderaannemer Vof. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag onvolledig was en dat verweerder, de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, terecht had besloten om geen advies aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) te vragen. De rechtbank stelde vast dat eiser niet had aangetoond dat zijn activiteiten een wezenlijk Nederlands belang dienden en dat hij niet alle gevraagde gegevens had overgelegd.

Daarnaast had verweerder een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd, omdat eiser niet had voldaan aan een eerder terugkeerbesluit. Eiser voerde aan dat het inreisverbod in strijd was met verschillende beginselen, waaronder het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank oordeelde echter dat het inreisverbod terecht was opgelegd, gezien de illegale status van eiser in Nederland en het feit dat hij niet aan zijn terugkeerverplichting had voldaan. De rechtbank verklaarde de beroepen van eiser ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vreemdelingen om aan de vereisten voor een verblijfsvergunning te voldoen en de gevolgen van het niet naleven van terugkeerbesluiten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 17 /7130
AWB 17 /9027

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 mei 2018 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. J.P. Sanchez Montoto),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. N. Leander).

Procesverloop

Bij besluit van 8 september 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘arbeid als zelfstandige bij CCM Onderaannemer Vof’ afgewezen.
Bij besluit van 31 maart 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Tevens heeft verweerder bij dat besluit een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2018. De beroepen met zaaknummer AWB 17 /9027 en zaaknummer AWB 17 /7130 zijn gevoegd behandeld.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen de heer Boyraz, die boekhouder van eiser is en ook optreedt als tolk.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] juli 1981 en heeft de Turkse nationaliteit. Bij besluit van 8 september 2011 is aan eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgegeven met als doel ‘verblijf als kennismigrant’. Eiser heeft bij aanvraag van 12 juli 2012 een aanvraag ingediend tot wijziging van zijn verblijfsvergunning naar het verblijfsdoel ‘arbeid als zelfstandige bij Mat IJzervlechtbedrijf v.o.f.’. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen en het bezwaar hiertegen ongegrond verklaard. Daarna heeft verweerder bij besluit van 15 november 2013 de verblijfsvergunning van eiser met ingang van 1 april 2012 ingetrokken omdat eiser niet meer voldeed aan de beperking van de aan hem verleende vergunning. Tevens is daarbij een terugkeerbesluit opgelegd. Eiser heeft vervolgens op 4 april 2014 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier met als doel ‘arbeid als zelfstandige bij CCM Onderaannemer VOF’. Deze aanvraag is door verweerder afgewezen. Op 10 juni 2016 heeft eiser opnieuw een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als verblijfsdoel ‘arbeid als zelfstandige bij CCM Onderaannemer VOF’.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder eisers aanvraag afgewezen en heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eiser niet heeft aangetoond dat met zijn activiteiten als zelfstandig ondernemer een wezenlijk Nederlands belang wordt gediend. Daarbij wijst verweerder er op dat eiser niet alle gevraagde gegevens of stukken heeft overgelegd. De aanvraag is daarom zonder voorlegging voor advies aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: RVO), werkzaam onder de verantwoordelijkheid van de minister van Economische Zaken, afgewezen. Verweerder heeft bij het bestreden besluit de afwijzing van eisers aanvraag gehandhaafd. Voorts is aan eiser bij het bestreden besluit een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. Verweerder heeft daartoe overwogen dat nu eiser niet aan de terugkeerverplichting uit het besluit van 15 november 2013 heeft voldaan, dit terugkeerbesluit nog steeds geldig is. Verweerder heeft daarom een inreisverbod op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 opgelegd.
Ten aanzien van het beroep AWB 17/7131
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat zowel de levensvatbaarheid van het bedrijf als het voldoen aan het criterium van wezenlijk Nederlands belang is aangetoond en dat verweerder daarom ten onrechte geen verblijfsvergunning aan hem heeft verleend. Daartoe voert eiser aan dat in bezwaar financiële stukken zijn overgelegd. De aanvraag is daarom ten onrechte niet voor advies doorgestuurd naar de RVO. Daarnaast verwijst eiser naar de kwartaalmonitoren van het CBS, waaruit blijkt dat er sprake is van positieve ontwikkelingen in de bouwsector. Verweerder heeft hier ten onrechte geen rekening mee gehouden. Verder meent eiser dat verweerder zijn boekhouder ten onrechte niet als deskundige heeft beschouwd en dat nergens uit volgt dat het marktonderzoek door een externe deskundige moet zijn opgesteld. Ook wijst eiser er op dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat niet is aangetoond dat de overgelegde facturen daadwerkelijk zijn betaald nu verweerder dit op grond van de overgelegde bankafschriften had kunnen nagaan. Bovendien heeft verweerder er onvoldoende rekening mee gehouden dat eiser een gespecialiseerde ijzervlechter is die bouwtekeningen kan lezen en dat in Nederland hier gebrek aan is. Verder stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel dan wel de standstill-bepaling. Daartoe wijst eiser er allereerst op dat in andere zaken van Turkse zelfstandigen in de bouwsector wel positief door RVO is geadviseerd. Ook meent eiser dat in vergelijkbare zaken een ander toetsingskader wordt gehanteerd. Als voorbeeld verwijst eiser naar de zaak Kahveci waarin enkel de levensvatbaarheid van de onderneming is beoordeeld en waarin niet werd ingegaan op het mogelijke verdringingseffect. Verder stelt eiser dat verweerder veel strenger is gaan toetsen door in minder aanvragen dan in de periode 2011-2013 advies te vragen aan RVO, terwijl de economische situatie in de bouw aanzienlijk is verbeterd.
4. Ingevolge artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) kan de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder een beperking, verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige, worden verleend aan de vreemdeling die arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, waarmee naar het oordeel van Onze Minister een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
4.1
In paragraaf B6/4.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) wordt onder het kopje “arbeid als zelfstandige” uiteengezet welke bewijsmiddelen de vreemdeling dient te overleggen ten behoeve van de adviesaanvraag bij het Ministerie van Economische Zaken.
4.2
Ingevolge artikel 3.20a, vierde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: VV 2000) – voor zover hier van belang – zijn de toetsingscriteria waar de vreemdeling met de nationaliteit van de Republiek Turkije die zelfstandig een beroep of bedrijf uitoefent aan moet voldoen opgenomen in bijlage 8aa bij deze regeling.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie als voorbeeld de uitspraak van 23 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1326) kan de staatssecretaris in redelijkheid verlangen dat een vreemdeling de volgens paragraaf B6/4.5 van de Vc 2000 vereiste stukken overlegt die nodig zijn om te beoordelen of die vreemdeling aan het vereiste van een wezenlijk Nederlands belang voldoet, mits de vreemdeling daarover redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Dit geldt in dit geval te meer nu eiser reeds tweemaal eerder een dergelijke aanvraag heeft ingediend, waardoor het documentatievereiste bij hem bekend kan worden verondersteld.
5.2
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser niet de vereiste stukken heeft overgelegd. Zo heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat het ondernemingsplan niet met de benodigde bewijsstukken is onderbouwd, zoals beschreven in paragraaf B6/4.5 van de Vc 2000 en bijlage 8aa bij het VV 2000. Daartoe heeft verweerder er op mogen wijzen dat een gedegen marktanalyse en een marktonderzoek ontbreekt. Hierbij is met name van belang dat het ondernemingsplan summier is, in algemene bewoordingen is opgesteld en dat de passages uit de marktanalyse en het marktonderzoek onvoldoende zijn toegespitst op de diensten die eisers onderneming aanbiedt, namelijk het vlechten van ijzer. Het ondernemingsplan gaat ook niet dan wel onvoldoende in op de vraag wie de directe concurrenten zijn, wat het marktaandeel is, wie de potentiële klanten in het gebied zijn en wat het onderscheidende karakter van de onderneming is. Weliswaar heeft eiser documenten overgelegd waaruit blijkt dat het goed gaat met de bouwsector, maar deze informatie is evenmin toegespitst op de door eisers onderneming aangeboden diensten. Het betoog dat verweerder er onvoldoende rekening mee heeft gehouden dat eiser een gespecialiseerde ijzervlechter is die bouwtekeningen kan lezen en dat in Nederland hier gebrek aan is kan eveneens niet slagen niet nu eiser dit niet met bewijsstukken heeft onderbouwd. De rechtbank overweegt voorts dat verweerder er terecht op heeft gewezen dat eiser niet de benodigde financiële stukken heeft overgelegd. Hoewel eiser zowel in de aanvraag- als bezwaarfase enkele financiële stukken heeft overgelegd, ontbreken onder meer een Bijlage omtrent inkomen zelfstandig ondernemer, een vennootschapsovereenkomst waaruit de winstverdeling tussen de vennoten blijkt, belastingaanslagen en jaarrekeningen. Verweerder heeft gelet hierop kunnen constateren dat het financiële plan zoals opgenomen in het ondernemingsplan onvoldoende is onderbouwd met objectieve gegevens. Gelet op het vorenstaande, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er sprake is van een onvolledige aanvraag die zich niet leent voor advisering door RVO.
5.3
Ten aanzien van het betoog dat verweerder de boekhouder van eiser ten onrechte niet als deskundige heeft beschouwd, overweegt de rechtbank als volgt. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder verklaard dat de eigen boekhouder van een onderneming in het algemeen als deskundige wordt gezien, maar dat de onafhankelijkheid kan worden betwist. Daarom worden ondernemingsplannen die zijn opgesteld door een boekhouder vaak gewaarmerkt, hetgeen niet is gebeurd bij het desbetreffende ondernemingsplan. Ook heeft verweerder in het bestreden besluit erop gewezen dat wat betreft de marktanalyse niet is aangetoond dat de boekhouder een deskundige is wat betreft de bouwmarkt en dat ook brongegevens ontbreken om dit eventuele gebrek aan deskundigheid te ondervangen. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder de boekhouder van eiser niet als deskundige heeft hoeven aan te merken.
5.4
De rechtbank is verder van oordeel dat eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel en de standstill-bepaling niet slaagt. De verwijzing naar de zaak Kahveci treft geen doel aangezien in die zaak de aanvraag voor advies bij de minister van Economische Zaken is voorgelegd. In de onderhavige zaak is de aanvraag niet voor advies voorgelegd, waardoor er geen sprake is van gelijke gevallen. De rechtbank overweegt verder dat de stellingen dat door verweerder in vergelijkbare zaken een ander toetsingskader wordt gehanteerd en dat verweerder strenger is gaan toetsen door minder aanvragen voor te leggen aan RVO niet zijn onderbouwd. Nu de rechtbank ook anderszins niet is gebleken dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel dan wel de standstill-bepaling, treft het betoog van eiser geen doel.
Ten aanzien van het beroep AWB 17/9027
7. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte een inreisverbod heeft opgelegd. Eiser meent dat het inreisverbod in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, effectiviteitsbeginsel en proportionaliteitsbeginsel. Daartoe wijst eiser er op dat hij in Nederland bedrijfsactiviteiten uitoefent, hij verblijfsprocedures heeft lopen die hij in Nederland mag afwachten, hij een vaste woon- en verblijfsplaats heeft en er geen risico is dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. Verder voert eiser aan dat het inreisverbod in strijd is met de standstill-bepaling zoals neergelegd in artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol EEG/Turkije. Tot slot stelt eiser dat artikel 6.5, tweede lid, aanhef en onder g, van het Vb 2000 op hem van toepassing is nu hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning.
8. De rechtbank overweegt dat verweerder bij besluit van 15 november 2013 een terugkeerbesluit tegen eiser heeft uitgevaardigd. Niet in geschil is dat eiser niet aan zijn terugkeerverplichting heeft voldaan. Verder is van belang dat verweerder zowel in eerdere procedures als in de onderhavige procedure heeft bepaald dat eiser niet in aanmerking komt voor de door hem gevraagde verblijfsvergunning. Eiser verblijft dan ook niet rechtmatig in Nederland.
8.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in dit geval een inreisverbod heeft kunnen opleggen en dat verweerder heeft mogen overwegen dat de aangevoerde omstandigheden geen aanleiding vormen om van het inreisverbod af te zien. Verweerder wijst er terecht op dat nu eiser illegaal in Nederland verblijft, de door hem verrichte werkzaamheden in Nederland ook niet legaal zijn. Dat eiser een vaste woon- en verblijfplaats in Nederland heeft, is evenmin een omstandigheid op grond waarvan verweerder van het opleggen van het inreisverbod had moeten afzien. Ten aanzien van het betoog dat er geen risico is dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, is van belang dat het inreisverbod is opgelegd omdat eiser eerder een terugkeerbesluit opgelegd heeft gekregen en daar geen gehoor aan heeft gegeven. Dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, hoeft daarom niet te worden vastgesteld. De rechtbank is voorts niet gebleken van strijd met enig beginsel.
8.2
De beroepsgrond dat het uitgevaardigde inreisverbod in strijd is met de standstill-bepaling, slaagt eveneens niet. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat nu eiser niet rechtmatig in Nederland verblijft en op hem de rechtsplicht rust om Nederland te verlaten, de standstill-bepaling, gezien eisers illegale status, niet op hem van toepassing is. Nu eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning, kan ook het beroep op artikel 6.5, tweede lid, aanhef en onder g, van het Vb 2000 niet slagen.
9. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. van Zeben-de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. E.F. Binnendijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.