In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 november 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Syrische eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, na eerder een asielvergunning voor bepaalde tijd te hebben ontvangen die afliep op 27 maart 2018. De staatssecretaris had de aanvraag ingewilligd, maar met een ingangsdatum van 1 mei 2018, wat leidde tot een verblijfsgat voor de eiser. De eiser stelde dat de te late indiening van zijn aanvraag niet aan hem te wijten was, aangezien hij op 12 februari 2018 bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) was geweest om zijn aanvraag te registreren. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de aanvraag niet eerder in behandeling was genomen en dat de eiser zich tijdig had gemeld. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de ingangsdatum van de vergunning mogelijk op 12 februari 2018 zou komen te liggen. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 1.002,-.