ECLI:NL:RBDHA:2018:14919

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 december 2018
Publicatiedatum
17 december 2018
Zaaknummer
C/09/551643 / HA ZA 18-439
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring en stuitingshandelingen in civiele procedure met betrekking tot onrechtmatige observatie

In deze civiele procedure vorderde eiseres, die eerder partneralimentatie ontving van haar ex-man, schadevergoeding van de gedaagden, een recherchebureau en haar opdrachtgever, wegens onrechtmatige observatie en het verstrekken van onjuiste rapportages. De rechtbank Den Haag oordeelde dat de vordering was verjaard, omdat eiseres al in 2010 aansprakelijkheid had gesteld aan de gedaagden. De rechtbank concludeerde dat de verjaringstermijn was aangevangen op het moment dat eiseres bekend was met de schade en de aansprakelijke partij. Eiseres had geen stuitingshandelingen verricht die de verjaring konden stoppen. De rechtbank wees de vorderingen van eiseres af en veroordeelde haar in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige actie bij het stellen van aansprakelijkheid en het stuiten van verjaring.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/551643 / HA ZA 18-439
Vonnis van 5 december 2018
in de zaak van
[eiseres]te [plaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. J. Cortet te Utrecht,
tegen

1.[de V.O.F.] .te [plaats 2] ,

2.
[gedaagde 2](geheime woonplaats),
3.
[gedaagde 3](geheime woonplaats),
gedaagden,
advocaat mr. H.J.W.A. van der Put te Breda.
Partijen zullen hierna ‘ [eiseres] ’ en ‘ [de V.O.F. c.s.] ’ genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 10 april 2018, met producties 1 tot en met 18;
  • de conclusie van antwoord van 13 juni 2018, met producties 1 tot en met 3;
  • het tussenvonnis van 18 juli 2018 waarin een datum voor een comparitie van partijen is bepaald;
  • de akte van [de V.O.F. c.s.] van 1 november 2018;
  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 14 november 2018 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Het proces-verbaal van de comparitie van partijen is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld opmerkingen van feitelijke aard op de verslaglegging kenbaar te maken. [eiseres] heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 27 november 2018 en [de V.O.F. c.s.] bij brief van 29 november 2018.
1.3.
De rechtbank zal geen acht slaan op de reacties van [eiseres] voor zover deze aanvullingen en verduidelijkingen van tijdens de zitting ingenomen standpunten inhouden. Voor het overige wordt dit vonnis gewezen met inachtneming van eventuele feitelijke correcties.
1.4.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] is gehuwd geweest met de heer [A] (hierna: ‘ [A] ’). Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 27 oktober 2004 is de echtscheiding tussen hen uitgesproken. Deze beschikking is op 28 januari 2005 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. [A] heeft partneralimentatie betaald aan [eiseres] .
2.2.
[eiseres] heeft op enig moment een relatie gekregen met de heer [B] (hierna: ‘ [B] ’).
2.3.
[A] heeft twee recherchebureaus, waaronder dat van [de V.O.F. c.s.] , ingeschakeld en verzocht de relatie van [eiseres] met [B] te onderzoeken. Dit onderzoek hield verband met een beroep van [A] op artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW), dat inhoudt dat een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij, eindigt wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenwonen met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren.
2.4.
In een brief van 17 maart 2010 heeft [eiseres] aan [de V.O.F. c.s.] het volgende geschreven:
“(…).
Betreft: klacht, met aansprakelijkstelling en sommatie
In opdracht van mijn ex-man (…) deed bureau [de V.O.F.] onderzoek naar mij. (…).
Ik verzoek u, voor zover nodig sommeer ik u, binnen vijf dagen na heden het volgende:
Mij een rectificatie te sturen van uw rapporten inzake [A] / [eiseres] , waarin u de daadwerkelijke namen van de betrokken mensen die het onderzoek hebben uitgevoerd vermeld en overigens ingaat op het geheel zoals hierboven in de feiten 1 t/m 8 vermeld;
Mij duidelijke heldere kleuren foto’s toe te sturen van alle foto’s die in de rapporten zijn opgenomen doch in ieder geval de foto’s die ik heb omschreven in dit schrijven.
Bij gebreke van uw tijdige reactie stel ik u reeds nu voor alsdan in verzuim en zie ik mij genoodzaakt mijn advocaat te activeren om juridische stappen te ondernemen tegen uw firma.
Tevens stel ik u bij deze aansprakelijk voor alle schade die ik lijd en nog zal lijden door uw onwaarachtige rapporten, waartegen ik mij in rechte heb moeten verweren tot en met het Gerechtshof in Den Haag. Tot de schade behoort in ieder geval de diverse advocaatkosten die door uw suggestieve onjuiste rapportages onnodig zijn opgelopen. Mijn psychische schade komt ook aan de orde. Door bovengenoemde rectificatie te schrijven en naar mij te sturen vergezeld van de kleurenfoto’s kunt u deze schade voor mij nu nog beperken. (…).
2.5.
Bij beschikking van 26 oktober 2011 heeft het gerechtshof Den Haag overwogen dat [eiseres] vanaf 1 december 2007 samenleeft met [B] als waren zij gehuwd. Het hof stelde vast dat de verplichting van [A] tot betaling van de partneralimentatie aan [eiseres] met ingang van 1 december 2007 van rechtswege was geëindigd. [eiseres] moest de door haar vanaf die datum ontvangen alimentatie van in totaal EUR 49.880,03 aan [A] terugbetalen alsmede de kosten van de recherchebureaus ter hoogte van EUR 34.291,20 betalen.
2.6.
In een e-mailbericht van 1 november 2014 heeft [eiseres] aan [de V.O.F. c.s.] het volgende geschreven:

(…). In dit schrijven verzoek ik u de directie van [de V.O.F.] binnen 10 dagen uiterlijk 10 november 2014 antwoord te geven op al mijn vragen, zichtbaar in dit schrijven. (…).
1ste vraag; [eiseres] vraagt schriftelijk uitleg van [de V.O.F.] over de verschillen van hoeveelheid het aantal van observaties de verschillen van hoeveelheid betrekking op observatierapporten deze u aanreikte aan de SRK en aan AG advocaten. (…).
2e vraag; [eiseres] vraagt schriftelijk uitleg van [de V.O.F.] de naam van de persoon deze werkzaam bij [de V.O.F.] wie het onderzoek Buurtonderzoek heeft uitgevoerd dit op d.d.29 januari 2009. [eiseres] verzoekt tevens een kopie van de uren specificatie (…).
3e vraag; (…) [eiseres] verzoektde naam van de persoonwerkzaam bij [de V.O.F.] wie de drie stuks buurtonderzoeken op 26 aug. 2008 en op 3 en 6 oktober 2008 heeft uitgevoerd? [eiseres] verzoekt tevens eenkopie van de uren specificatie(…).
4e vraag; (…) [eiseres] verzoekt de naamvan de persoon werkzaambij [de V.O.F.] wie het observatieonderzoek op vanaf 12 aug. 2009 t/m 18 nov. 2009 heeft uitgevoerd? [eiseres] verzoekt tevenseen kopie van de uren specificatie(…).
5e vraag; [eiseres] verzoekt de directie van [de V.O.F.] tot overhandiging alle kopieën van alle Overeenkomsten van alle opdrachtenmet zichtbaarde datums van onderzoek de tijdsduur en het soort onderzoek die [de V.O.F.] is overeengekomen met opdrachtgever [A] . Ik vraag met klem ook deOvereenkomsten van alle Aanvullend onderzoek(…).
6e vraag; [eiseres] verzoekt alle namen van observanten en onderzoekers deze in opdracht van [de V.O.F.] in mijn onderzoek werkzaam zijn geweest (…).
7e vraag; op welke wijzen heeft [de V.O.F.] hun observatierapporten aangereikt aan hun opdrachtgever [A] ?
[eiseres] verzoekt u de directie van [de V.O.F.] binnen 10 dagen uiterlijk op 10 november 2014compleetantwoord te geven op al mijn zeven stuks vragen deze zichtbaar in dit schrijven. Zodat ik uw antwoorden kan aanreiken richting (…) (JUSTIS). (…).
2.7.
In een e-mailbericht van 9 december 2014 heeft [eiseres] aan [de V.O.F. c.s.] het volgende geschreven:

(…). Ruim acht weken later heeft de directie van [de V.O.F.] op geen enkele wijzen antwoord gegeven op mijn schrijven. Alsnog mijn verzoek tot beantwoording van mijn schrijven van d.d. 31-10-2014.
2.8.
In een e-mailbericht van 12 december 2014 heeft [eiseres] aan [de V.O.F. c.s.] het volgende geschreven:

Dit is mijn laatste schrijven aan u, (…).
In overleg met mijn advocaat nam ik de wel overwogen beslissing recherchebureau [de V.O.F.] aan te schrijven, mijn schrijven d.d. 31-10-2014. Ik wilde recherchebureau [de V.O.F.] , u de kans geven om mij inzicht te geven in alle zes observatieperiodes en tot beantwoording van al mijn vragen, verwijzend naar de inhoud van mijn schrijven d.d. 31-10-2014.
Ik wilde voorkomen dat uw bedrijf recherchebureau [de V.O.F.] in gerechte betrokken raakt terwijl mijn ex-man gefraudeerd heeft. Ik vind het jammer dat u als directeur van recherchebureau [de V.O.F.] , de keus maakte mijn schrijven d.d. 31-10-2014 onbeantwoord te laten.
Ik ben genoodzaakt om het advies van mijn advocaat op te volgen. (…).

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
verklaart voor recht dat [de V.O.F. c.s.] jegens haar op grond van artikel 6:162 BW jo. artikel 6:163 BW onrechtmatig heeft gehandeld en dat [eiseres] hierdoor materiële en immateriële schade heeft geleden, op basis waarvan [de V.O.F. c.s.] jegens haar schadeplichtig is;
verklaart voor recht dat [de V.O.F. c.s.] heeft gehandeld in strijd met de artikelen 4, 6, 7, 8, 11, 13, 25 lid 5, 33-36, 40 en 43 van de Wet Bescherming Persoonsgegevens (hierna: ‘Wbp’) en de Gedragscode bij de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus en dat [eiseres] hierdoor immateriële en materiële schade heeft geleden, op basis waarvan [de V.O.F. c.s.] jegens haar schadeplichtig is;
[de V.O.F. c.s.] hoofdelijk te veroordelen, des de een betalende de ander zal zijn bevrijd, om aan [eiseres] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een vergoeding van de door [eiseres] als gevolg van voormeld handelen van [de V.O.F. c.s.] geleden materiële- en immateriële schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met buitengerechtelijke kosten, rente en kosten.
3.2.
[eiseres] legt aan haar vorderingen ten grondslag dat [de V.O.F. c.s.] haar onrechtmatig en buitenproportioneel langdurig heeft geobserveerd. Voorts verwijt zij [de V.O.F. c.s.] dat hij geen gebruik heeft gemaakt van fraudebestendig briefpapier, waardoor [A] de rapporten en facturen van [de V.O.F. c.s.] kon aanvullen. Daardoor heeft het gerechtshof Den Haag op grond van onzuivere observatierapporten een voor haar nadelig arrest gewezen. Ook heeft [de V.O.F. c.s.] structureel geweigerd kopieën van opgevraagde stukken te verstrekken, aldus [eiseres] .
3.2.1.
Met deze handelwijze heeft [de V.O.F. c.s.] een ongerechtvaardigde inbreuk gemaakt op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (artikel 10 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden). Dat het om een onrechtmatige inbreuk gaat vloeit tevens voort uit artikel 139f en 441b van het Wetboek van Strafrecht. [de V.O.F. c.s.] is daarom gehouden de schade die [eiseres] hierdoor lijdt, te vergoeden.
3.3.
[de V.O.F. c.s.] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Inleiding

4.1.
Als meest verstrekkende verweer betoogt [de V.O.F. c.s.] dat de rechtsvordering van [eiseres] , zo deze al zou bestaan, is verjaard. De rechtbank zal dit verweer als eerste beoordelen omdat, indien dit verweer slaagt de vordering op die grond moet worden afgewezen en de rechtbank niet meer toekomt aan de beoordeling van de overige geschilpunten.
Aanvang verjaringstermijn
4.2.
Een rechtsvordering tot betaling van schade verjaart volgens artikel 3:310 lid 1 BW door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Deze verjaringstermijn begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem of haar geleden schade in te stellen.
4.3.
Tussen partijen is in geschil op welk moment de verjaringstermijn is aangevangen. Op 17 maart 2010 heeft [eiseres] een ‘klacht met aansprakelijkstelling en sommatie’ naar [de V.O.F. c.s.] gestuurd. In deze brief heeft [eiseres] [de V.O.F. c.s.] in ondubbelzinnige bewoordingen aansprakelijk gesteld voor door haar geleden en nog te lijden (vermogens)schade die het gevolg is van de rapportage en de handelwijze van [de V.O.F. c.s.] . Uit de omstandigheid dat de brief aan [de V.O.F. c.s.] is gericht, volgt dat [eiseres] [de V.O.F. c.s.] als de aansprakelijke persoon heeft beschouwd. Hiermee is voldaan aan de criteria van artikel 3:310 lid 1 BW. [eiseres] heeft aangevoerd dat zij pas nadat het gerechtshof Den Haag een beschikking heeft afgegeven (op 26 oktober 2011) bekend geworden is met de schade en de schadeveroorzakende partij. De rechtbank passeert deze stelling nu deze in strijd is met de inhoud van de aansprakelijkstelling van 17 maart 2010 waarin [eiseres] juist aanvoert schade geleden te hebben en [de V.O.F. c.s.] daarvoor aansprakelijk stelt. Uit deze brief had [de V.O.F. c.s.] niet kunnen en mogen afleiden dat de aansprakelijkstelling slechts op ‘vermoedens’ gebaseerd was, zoals [eiseres] tijdens de comparitie heeft verklaard. Dat [eiseres] nadien aan de beschikking van het gerechtshof Den Haag (extra) argumenten heeft ontleend voor een (nadere) onderbouwing of uitbreiding van de gestelde aansprakelijkheid en een concretisering van de schade die daarvan het gevolg is, maakt niet dat opnieuw een verjaringstermijn is gaan lopen. Ook deze gestelde schade, waarbij de rechtbank in het midden laat of deze voor toewijzing in aanmerking komt, vindt zijn grondslag in de rapportage en handelwijze van [de V.O.F. c.s.] waarop de aansprakelijkstelling van 17 maart 2010 betrekking heeft.
Stuitingshandelingen
4.4.
Vervolgens is in geschil of de lopende verjaring is gestuit. [eiseres] heeft aangevoerd dat zij de verjaringstermijn gestuit heeft. [de V.O.F. c.s.] heeft betwist binnen de verjaringstermijn een stuitingsbrief van (de gemachtigde van) [eiseres] ontvangen te hebben.
4.5.
Een vordering kan worden gestuit indien binnen de verjaringstermijn een eis of een andere vorm van rechtsvervolging van de zijde van [eiseres] , zoals bedoeld in artikel 3:316 lid 1 BW, is ingesteld. Van een dergelijke vordering is geen sprake. Een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis wordt eveneens gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldenaar, in dit geval derhalve [eiseres] , zich ondubbelzinnig haar recht op nakoming voorbehoudt (zie artikel 3:317 lid 1 BW). De vordering tot schadevergoeding valt daar ook onder. Nadat de verjaring is gestuit begint een nieuwe termijn te lopen. Voor stuiting is vereist dat de vordering zodanig is omschreven dat [de V.O.F. c.s.] daaruit concreet had kunnen begrijpen welk recht op nakoming door [eiseres] werd voorbehouden en waartegen hij zich eventueel moest verweren (vgl. HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:BM9615).
4.6.
De rechtbank overweegt dat alleen correspondentie die [eiseres] in de periode van de verjaringstermijn (17 maart 2010 – 18 maart 2015) aan [de V.O.F. c.s.] verzonden heeft in aanmerking kan komen als stuitingshandeling(en). De rechtbank stelt vast dat alleen de e-mailberichten van 1 november 2014, 9 december 2014 en 12 december 2014 (zie 2.6 – 2.8) in deze periode verzonden zijn. De rechtbank is van oordeel dat de inhoud van geen van deze e-mailberichten aan voornoemd vereiste voldoet, nu daarin uitsluitend om een toelichting op of inzicht in bepaalde stukken wordt gevraagd en steeds geen ondubbelzinnig voorbehoud voor het recht op nakoming wordt gemaakt. Deze e-mailberichten kunnen derhalve niet worden aangemerkt als (een) stuitingshandeling(en).
4.7.
De advocaat van [eiseres] heeft zich tijdens de comparitie nog op het standpunt gesteld dat de toenmalig gemachtigde van [eiseres] de verjaringstermijn wel tijdig heeft gestuit. Voor de volledigheid zal de rechtbank de relevante passage uit het proces-verbaal aanhalen: “
Naar mijn weten heeft mr. Overes[= de toenmalig advocaat van [eiseres] ,
rb.]
de verjaring tijdig gestuit, maar ik zou de brief dan bij hem moeten opvragen. Ik heb een aantal maanden geleden wel contact gehad met mr. Overes, maar heb hem toen niet gevraagd om deze stukken. (…). De verjaring is nooit eerder een discussie geweest. Mr. Overes heeft [de V.O.F. c.s.] gesommeerd stukken af te geven en aansprakelijk gesteld. Ik weet niet wat de exacte datum is van die separate brief van mr. Overes, maar ik leid uit de stukken af dat [de V.O.F. c.s.] daarop op 24 mei [2016] reageert. (…). SRK heeft [de V.O.F. c.s.] namens [eiseres] in 2012 en 2014 gesommeerd. Het lijkt mij onwaarschijnlijk dat [eiseres] [de V.O.F. c.s.] daarbij niet aansprakelijk heeft gesteld. In de brieven zit een aansprakelijkstelling besloten. (…).”
4.8.
De rechtbank overweegt dat uit artikel 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering volgt dat partijen verplicht zijn de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. In dat kader past dat partijen in een zo vroeg mogelijk stadium van de procedure de voor de beslechting van het geschil relevante feiten aanvoeren. Na de conclusie van antwoord van 13 juni 2018 waarin het beroep op verjaring is gedaan, is tot aan de comparitie van partijen van 14 november 2018 een periode van vijf maanden verstreken. Zoals uit het proces-verbaal van voornoemde comparitie blijkt, heeft [eiseres] in de tussenliggende periode met drie brieven/aktes nadere producties ingediend, te weten productie 19 tot en met 37. Uit de nader overgelegde producties zelf blijkt niet van stuitingshandelingen, zoals onder 4.6 overwogen. Bovendien heeft [eiseres] zich bij het overleggen daarvan in het geheel niet uitgelaten over het verjaringsberoep van [de V.O.F. c.s.]
4.9.
Eerst ter comparitie heeft [eiseres] betwist dat sprake is van verjaring en heeft zij aangevoerd dat er stuitingshandelingen hebben plaatsgevonden. Echter, ook ter comparitie heeft [eiseres] nagelaten haar verklaring met stukken te onderbouwen of te verwijzen naar concrete stukken. Uit de verklaring blijkt in ieder geval dat zij deze stukken nog niet in haar bezit heeft en dat zij nog niet actief navraag gedaan heeft naar deze stukken. Nu van [eiseres] mocht worden verlangd om tijdig en uit eigen beweging die stukken in het geding te brengen waarop zij zich wenste te beroepen, zal zij daar nu niet meer toe in de gelegenheid worden gesteld. Bovendien is het bij deze stand van zaken nog maar de vraag of deze stukken daadwerkelijk beschikbaar zijn en of de inhoud van deze stukken een voldoende onderbouwing van de stelling van [eiseres] zijn. Nu [eiseres] haar stelling onvoldoende onderbouwd heeft, komt de rechtbank niet toe aan (het aanbod tot) bewijslevering.
Slotsom
4.10.
De rechtbank concludeert dat de (betwiste) vordering verjaard is en dat [eiseres] deze verjaring niet gestuit heeft. Bij deze stand van zaken heeft [eiseres] geen belang bij haar vordering tot het verklaren voor recht dat [de V.O.F. c.s.] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld, zodat de rechtbank die zal afwijzen. De overige stellingen en weren van partijen behoeven dan geen verdere behandeling meer.
4.11.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [de V.O.F. c.s.] worden begroot op:
- griffierecht 1.950,00
- salaris advocaat
1.086,00(2,0 punten × tarief € 543,00)
Totaal € 3.036,00
4.12.
Voor een afzonderlijke veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116). De rechtbank zal, zoals gevorderd, de nakosten begroten conform het daarop toepasselijke liquidatietarief.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst de vorderingen van [eiseres] af;
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [de V.O.F. c.s.] tot op heden begroot op EUR 3.036,00 en de nog te maken nakosten, te vermeerderen met € 68,- in geval van betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de 15e dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.C. Hartendorp en in het openbaar uitgesproken op 5
december 2018.
Type: 2513