Overwegingen
1. Eiser heeft de Georgische nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum] 1993 in de plaats [geboorteplaats] . Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij uit Odzisi komt, een conflictzone in Zuid-Ossetië, en dat hij daar bij zijn vader woonde. Twee jaar geleden is zijn vader overleden en sindsdien woonde hij bij familie in [geboorteplaats] . Hij wordt niet meer toegelaten tot het gebied waar zijn ouderlijk huis staat. Het is daar ook levensgevaarlijk. Mensen worden ontvoerd en mishandeld door de Russen. Eiser heeft niets in Georgië. Hij heeft daar geen huis, werk of inkomen en krijgt geen hulp van de Georgische autoriteiten.
2. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
- identiteit en nationaliteit;
- eiser heeft verklaard dat hij uit een conflictzone komt;
- eiser heeft verklaard dat hij in [geboorteplaats] geen werk kon vinden, geen huis en inkomen had en daarom Georgië verlaten heeft.
3. Verweerder acht alle elementen geloofwaardig. Hij stelt zich echter op het standpunt dat Georgië kan worden aangemerkt als een veilig land van herkomst. Hiervoor heeft verweerder verwezen naar de brief van de Staatssecretaris aan de Tweede Kamer van 11 oktober 2016 met de daarbij behorende bijlagen (Kamerstukken II, 2016-2017, 19 637, nr. 2241). De aanwijzing van Georgië als veilig land van herkomst heeft tot gevolg dat een algemeen rechtsvermoeden bestaat dat vreemdelingen uit dat land geen bescherming nodig hebben. Het is vervolgens aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat dat land in zijn specifieke omstandigheden toch niet veilig is. Hierin is eiser volgens verweerder niet geslaagd. In dit verband heeft verweerder overwogen dat eiser in [geboorteplaats] is geboren en dat hij daar de afgelopen twee jaren heeft verbleven, zodat ook wordt getoetst of hij naar [geboorteplaats] kan terugkeren.
4. Eiser voert in de eerste plaats aan dat verweerder Georgië ten onrechte in het algemeen heeft aangemerkt als veilig land van herkomst. Eiser verwijst hiervoor naar diverse internationale rapporten en artikelen.
5. Op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van Richtlijn 2013/32/EU (Procedurerichtlijn), indien de vreemdeling afkomstig is uit een veilig land van herkomst in de zin van de artikelen 36 en 37 van de Procedurerichtlijn.
6. De rechtbank overweegt allereerst dat de ABRvS herhaaldelijk heeft geoordeeld dat verweerder Georgië heeft mogen aanwijzen als veilig land van herkomst, onder meer in de uitspraak van 7 juli 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1838) en in de uitspraak van 20 april 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1320). De rechtbank overweegt verder dat de door eiser genoemde rapporten en artikelen, zoals op pagina 3 van het bestreden besluit weergegeven, grotendeels dateren van vóór de datum van bovenstaande uitspraken van de ABRvS. Uit de aangevoerde informatie van 18 januari 2018 en 20 april 2018, komt geen wezenlijk ander beeld naar voren dan het beeld zoals gegeven in voornoemde uitspraken van de ABRvS, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet om tot een ander oordeel dan de ABRvS te komen. Verweerder stelt zich daarom terecht op het standpunt dat Georgië in het algemeen kan worden aangemerkt als veilig land van herkomst. De beroepsgrond slaagt niet. 7. Gelet op het voorgaande bestaat er een algemeen rechtsvermoeden dat vreemdelingen uit Georgië - en dus ook eiser - geen bescherming nodig hebben. Het is vervolgens aan eiser om aannemelijk te maken dat Georgië in zijn individuele geval toch niet veilig is. Met andere woorden: het is aan eiser om te onderbouwen waarom hij in zijn geval niet naar Georgië kan terugkeren.
8. Subsidiair voert eiser aan dat Georgië vanwege zijn individuele omstandigheden voor hem niet als veilig land van herkomst is aan te merken. Volgens eiser miskent verweerder dat hij uit Zuid-Ossetië komt en dat hij daar niet de benodigde/noodzakelijke bescherming heeft gekregen tegen de door hem ondervonden problemen.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft beoordeeld of eiser naar Georgië kan terugkeren en niet had hoeven beoordelen of eiser naar Zuid-Ossetië in het bijzonder kan terugkeren. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan Zuid-Ossetië is gebonden en dat hij niet naar een ander deel van Georgië kan terugkeren, waaronder [geboorteplaats] . Verweerder heeft daarbij niet ten onrechte overwogen dat eiser de Georgische nationaliteit heeft, dat hij in [geboorteplaats] is geboren en dat hij de laatste twee jaren voor zijn vertrek naar Nederland bij familie in [geboorteplaats] heeft verbleven zonder dat hij daar problemen heeft ondervonden. Ook heeft verweerder mogen betrekken dat eiser in de afgelopen jaren (september 2017, 10 april 2018 en 5 oktober 2018) in staat is geweest om per vliegtuig naar Griekenland, België en Italië te reizen – zoals blijkt uit het door hem overgelegde paspoort – en zonder problemen naar Georgië terug te keren, ondanks dat eiser diverse malen in 2017 en in 2018 in België en Duitsland asiel heeft aangevraagd. Op grond van het voorgaande heeft verweerder zich ook op het standpunt mogen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat, in afwijking van de algehele situatie in Georgië, er aanleiding is om aan te nemen dat Georgië ten aanzien van hem zijn verdragsverplichtingen niet nakomt en derhalve in zijn geval niet als veilig land van herkomst kan worden beschouwd. De omstandigheid dat eiser voor zijn vertrek naar Nederland in [geboorteplaats] geen huis en inkomen had, heeft verweerder niet tot een ander standpunt hoeven leiden, nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Georgische autoriteiten hem niet kunnen of willen helpen. De beroepsgrond slaagt niet.
10. Nu Georgië terecht als veilig land van herkomst is aangewezen en eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat Georgië in zijn geval onveilig is, heeft verweerder de asielaanvraag van eiser mogen afwijzen als kennelijk ongegrond.
11. Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder bij het vaststellen van het terugkeerbesluit en het uitvaardigen van het inreisverbod niet heeft voldaan aan de door het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) in het arrest van 19 juni 2018 inzake Gnandi ((zaak C-181/16, ECLI:EU:C:2018:465) gestelde vereisten en dat het bestreden besluit daarom voor vernietiging in aanmerking komt.
12. Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat alleen voor bepaalde afdoeningsgronden geldt dat aan het terugkeerbesluit schorsende werking toekomt en niet in het geval van eiser, omdat zijn aanvraag als kennelijk ongegrond is afgewezen. Ook heeft eiser een effectief rechtsmiddel gehad, nu artikel 7.3 van het Vreemdelingbesluit bepaalt dat hij door het indienen van een voorlopige voorziening de uitspraak op het beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag in Nederland mag afwachten, aldus verweerder.
13. De rechtbank overweegt als volgt.
14. In het arrest Gnandi stelt het HvJ, in het licht van het beginsel van non-refoulement en artikel 47 van het Handvest, het algemene beginsel voorop dat gewaarborgd dient te zijn dat het rechtsmiddel tegen een besluit tot afwijzing van een verzoek om internationale bescherming ook ten volle doeltreffend is en dat dat onder meer vereist dat alle gevolgen van het terugkeerbesluit worden geschorst gedurende de termijn voor instelling van dit rechtsmiddel en, indien een dergelijk rechtsmiddel wordt ingesteld, tot aan de beslissing daarop.
Verweerder heeft samen met de afwijzing van de asielaanvraag een terugkeerbesluit genomen en daarin vermeld dat dat besluit geen schorsende werking heeft. Volgens artikel 82, vierde lid, van de Vw, heeft een terugkeerbesluit niet van rechtswege schorsende werking.
In deze situatie is het terugkeerbesluit onderdeel van een meer omvattende beschikking, nu dit is vervat in een beschikking waarin de asielaanvraag is afgewezen als kennelijk ongegrond, omdat sprake is van een veilig land van herkomst. In die gevallen bepaalt artikel 46, zesde lid van de Procedurerichtlijn dat aan zo’n besluit niet van rechtswege schorsende werking wordt toegekend. Omdat Gnandi ziet op terugkeerbesluiten en bepaalt dat hieraan van rechtswege schorsende werking moet worden toegekend, geldt dat naar het oordeel van de rechtbank ook als zo’n terugkeerbesluit is genomen als onderdeel van een meeromvattende beschikking. Dat artikel 46, zesde lid daarmee zinledig wordt is puur het gevolg van de Nederlandse situatie waarin een terugkeerbesluit wordt genomen als onderdeel van een meeromvattende beschikking. Dit laat onverlet dat volgens het arrest Gnandi aan het terugkeerbesluit zelf schorsende werking moet worden toegekend.
15. Vanwege de gevolgen die onze nationale wet aan een terugkeerbesluit verbindt had verweerder het bestreden besluit en dan specifiek het terugkeerbesluit niet op deze manier mogen nemen, maar had richtlijn-conforme uitleg en besluitvorming moeten plaatsvinden.
Het beroep is om die reden gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover aan het terugkeerbesluit geen schorsende werking is toegekend.
16. Omdat verweerder de aanvraag van eiser heeft mogen afwijzen als kennelijk ongegrond, bestond een grondslag voor het vaststellen van het terugkeerbesluit met een onmiddellijke vertrekverplichting, en daarmee voor het uitvaardigen van een inreisverbod. Dat aan het terugkeerbesluit ten onrechte geen schorsende werking is toegekend, maakt het voorgaande niet anders. Nu niet gesteld of gebleken is dat eiser als gevolg van het ontbreken van schorsende werking aan het terugkeerbesluit in materiële zin is benadeeld, ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht, te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover dat is vernietigd, geheel in stand blijven.
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand vast op € 501,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).