ECLI:NL:RVS:2018:1320

Raad van State

Datum uitspraak
20 april 2018
Publicatiedatum
23 april 2018
Zaaknummer
201705810/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel en inreisverbod voor vreemdeling uit Georgië

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, die op 12 juli 2017 een asielaanvraag van een vreemdeling uit Georgië gegrond verklaarde. De vreemdeling had op 1 juni 2017 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de staatssecretaris was afgewezen. De staatssecretaris had bepaald dat de vreemdeling Nederland onmiddellijk moest verlaten en een inreisverbod tegen hem was uitgevaardigd. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de vreemdeling zich niet tot de Georgische autoriteiten had kunnen wenden voor bescherming.

In hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er een motiveringsgebrek was. De staatssecretaris stelde dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij geen bescherming kon krijgen van andere Georgische autoriteiten, ondanks zijn eerdere ervaringen met de Generale Inspectie en een advocaat. De staatssecretaris wees op de mogelijkheid voor de vreemdeling om zich te wenden tot andere hogere autoriteiten, zoals de nationale Ombudsman en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de grief van de staatssecretaris slaagde. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd tot welke autoriteiten de vreemdeling zich kon wenden. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De beslissing werd uitgesproken op 20 april 2018.

Uitspraak

201705810/1/V2.
Datum uitspraak: 20 april 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 12 juli 2017 in zaak nr. NL17.2771 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 1 juni 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen, bepaald dat de vreemdeling Nederland onmiddellijk dient te verlaten en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 12 juli 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.K.E.E. Fischer-Fuhler, advocaat te Emmen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De vreemdeling, afkomstig uit Georgië, heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij een conflict heeft gekregen met [persoon], het plaatsvervangend hoofd van de regionale politie. Als gevolg van dit conflict stelt de vreemdeling fysiek en verbaal te zijn mishandeld. De vreemdeling heeft vervolgens bij de Georgische Generale Inspectie aangifte tegen [persoon] gedaan. [persoon] heeft toen een berisping gekregen. Enkele dagen later heeft [persoon] de vreemdeling opgepakt, mishandeld en aan hem medegedeeld dat hij zich moest voorbereiden op de vondst van wapens en drugs in zijn woning, waarvoor hij een lange gevangenisstraf zou krijgen. De vreemdeling is Georgië vervolgens ontvlucht. De staatssecretaris heeft deze verklaringen geloofwaardig geacht.
Tussen partijen is niet in geschil dat Georgië in algemene zin kan worden aangemerkt als veilig land van herkomst. In geschil is of de vreemdeling zich voor bescherming tegen de door hem ondervonden problemen had moeten wenden tot de Georgische autoriteiten.
2.    De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft, omdat hij onvoldoende concreet heeft gemaakt tot welke Georgische autoriteiten de vreemdeling zich kan wenden om bescherming te verkrijgen. De staatssecretaris betoogt dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op geen enkele wijze bescherming kan krijgen, omdat hij zich alleen tot de Generale Inspectie heeft gewend en een advocaat om advies heeft gevraagd. De staatssecretaris wijst erop dat hij zowel in het besluit, als het daaraan ten grondslag liggende voornemen, heeft gewezen op diverse hogere autoriteiten waartoe de vreemdeling zich kan wenden. Dat de vreemdeling zich door de invloed van [persoon]'s vader niet kan wenden tot het Openbaar Ministerie, laat onverlet dat hij zich tot andere hogere autoriteiten kan wenden, aldus de staatssecretaris.
2.1.    Door de aanwijzing van Georgië als veilig land van herkomst (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 7 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1838) geldt een algemeen rechtsvermoeden dat vreemdelingen afkomstig uit dat land geen bescherming nodig hebben, en dat de (nationale) autoriteiten effectieve bescherming bieden. Het is dan aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat de autoriteiten hem geen bescherming kunnen bieden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 14 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2474, r.o. 4). Hoewel de vreemdeling zich tevergeefs tot de Generale Inspectie en een advocaat heeft gewend en niet in geschil is dat hij zich door de invloed van [persoon]'s vader niet kan wenden tot het Openbaar Ministerie, betoogt de staatssecretaris terecht dat de vreemdeling zich nog kan wenden tot andere (hogere) autoriteiten, zoals de nationale Ombudsman en het EHRM bij uitputting van de nationale rechtsmiddelen, en dat de vreemdeling zich anders kan wenden tot bureaus voor rechtshulpverlening. De staatssecretaris betoogt ook terecht dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze autoriteiten niet welwillend of niet in staat zijn om aan de vreemdeling bescherming te bieden. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende concreet heeft gemaakt tot welke Georgische autoriteiten de vreemdeling zich kan wenden om bescherming te verkrijgen.
2.2.    De grief slaagt.
3.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 1 juni 2017 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na wat hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4.    De vreemdeling klaagt dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom zijn aanvraag in 'spoor 2' is behandeld en dat aan hem daarom ten onrechte een vertrektermijn is onthouden en een inreisverbod is opgelegd.
4.1.    Georgië is door de staatssecretaris aangewezen als veilig land van herkomst. De staatssecretaris heeft de asielaanvraag van de vreemdeling als kennelijk ongegrond afgewezen, omdat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat Georgië in zijn geval onveilig is. Omdat de aanvraag als kennelijk ongegrond is afgewezen, heeft de staatssecretaris overeenkomstig paragraaf A3/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 de vreemdeling krachtens artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000, een vertrektermijn onthouden. Uit artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de wet volgt dat de staatssecretaris dan een inreisverbod moet uitvaardigen.
5.    Het beroep is ongegrond.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 12 juli 2017 in zaak nr. NL17.2771;
III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Graat
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2018
307-844.