ECLI:NL:RBDHA:2018:14545

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 december 2018
Publicatiedatum
10 december 2018
Zaaknummer
C-09-562530-KG ZA 18-1139
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van bijzondere voorwaarden voor voorwaardelijke invrijheidstelling in kort geding

In deze zaak heeft eiser in kort geding verzocht om wijziging van de bijzondere voorwaarden die zijn verbonden aan zijn voorwaardelijke invrijheidstelling. Eiser wil af van het aan hem opgelegde locatieverbod en contactverbod. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er, gezien de beleidsvrijheid van het Openbaar Ministerie (OM), slechts beperkt ruimte is voor ingrijpen in kort geding, namelijk alleen bij een onmiskenbaar onredelijke beslissing. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de opgelegde voorwaarden, die zijn bedoeld om recidive te voorkomen en slachtoffers te beschermen, niet onredelijk zijn. Eiser heeft aangevoerd dat de voorwaarden zijn vrijheid onterecht beperken, maar de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de redenen voor de voorwaarden door de Staat voldoende zijn toegelicht. De voorzieningenrechter heeft de vordering van eiser afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/562530 / KG ZA 18/1139
Vonnis in kort geding van 10 december 2018
in de zaak van
[eiser]te [plaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. P. Celikkal te Den Haag,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. I.C. Engels te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de door de Staat overgelegde producties;
- de op 26 november 2018 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door de Staat pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Het Gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 7 maart 2017, gewezen in meerdere zaken, [eiser] veroordeeld voor onder andere bedreiging, zware mishandeling met voorbedachte raad en openlijk in vereniging plegen van geweld tegen personen. Daarbij is aan [eiser] opgelegd een gevangenisstraf van zes jaar en zes maanden (waarbij de tijd die [eiser] in voorarrest heeft doorgebracht in mindering diende te worden gebracht op de opgelegde straf) en zijn een aantal vorderingen tot schadevergoeding toegewezen. [eiser] heeft cassatieberoep tegen dit arrest ingesteld.
2.2.
Nadat verzoeken van [eiser] van mei 2017 en juli 2017 tot schorsing en opheffing van de voorlopige hechtenis zijn afgewezen, is op 3 november 2017 de voorlopige hechtenis van [eiser] geschorst. Daarbij is een aantal bijzondere voorwaarden opgelegd, zijnde grotendeels dezelfde als hierna onder 2.6 genoemd (met uitzondering van het contactverbod met mevrouw [C] ).
2.3.
Op 12 april 2018 is [eiser] opnieuw aangehouden, deze keer op verdenking van witwassen. De schorsing van de voorlopige hechtenis van [eiser] is daarom opgeheven. Een nieuw verzoek van [eiser] tot schorsing van de voorlopige hechtenis is eind mei 2018 afgewezen.
2.4.
Het cassatieberoep van [eiser] is op 12 juni 2018 verworpen.
2.5.
Een verzoek van de officier van justitie strekkende tot het achterwege laten dan wel uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling van [eiser] is op 30 augustus 2018 afgewezen omdat volgens de rechtbank geen sprake was van voldoende ernstige misdragingen om tot toewijzing van het verzoek te komen.
2.6.
Bij het besluit voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna ook: VI) van 31 augustus 2018 is bepaald dat [eiser] zich met ingang van de VI dient te houden aan, naast de gebruikelijke algemene voorwaarden, de volgende bijzondere voorwaarden – verkort en samengevat weergegeven – :
  • een contactverbod met de heer [A] , de familie [B] , mevrouw [C] en haar ouders;
  • een locatieverbod voor delen van [plaats 2] en [plaats 3] en voor [plaats 4] , waarbij de naleving van dit verbod wordt ondersteund door middel van elektronisch toezicht;
  • een meldplicht bij de reclassering;
  • het zich onder behandeling stellen van [X];
  • voorwaarden betreffende het gedrag.
2.7.
[eiser] is per 7 september 2018 voorwaardelijk in vrijheid gesteld.
2.8.
De reclassering heeft op 20 november 2018 een rapport uitgebracht betreffende [eiser] . Hierin wordt, zeer verkort weergeven, geconcludeerd dat de reclassering graag een wijziging van het contactverbod met mevrouw [C] en het locatieverbod voor grote delen van [plaats 2] zou zien, zodat zij zich niet langer hoeft te richten op randvoorwaarden en het toezicht werkelijk inhoud kan geven. Deze verboden werken volgens de reclassering ernstig beperkend als het gaat om de rol van [eiser] als partner, vader en zoon.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – het besluit VI op te heffen, te schorsen of te wijzigen, in die zin dat hij woonachtig mag zijn bij zijn partner aan de [adres] te [plaats 2] , dat het locatieverbod enkel geldt voor de straat waar de personen wonen die naar het oordeel van het hof in het arrest slachtoffer van de gedragingen van [eiser] zijn geworden en dat er ook alleen ten aanzien van die personen sprake is van een contactverbod, met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. Het Openbaar Ministerie (hierna: OM) heeft in redelijkheid niet tot de vaststelling van de bijzondere voorwaarden kunnen komen. Deze zijn onredelijk, disproportioneel en niet noodzakelijk. Meer in het bijzonder is er geen noodzaak tot en rechtvaardiging voor het locatieverbod voor een groot deel van [plaats 2] en voor het contactverbod met mevrouw [C] en haar ouders. Wat betreft het eerstgenoemde verbod heeft te gelden dat [eiser] om meerdere redenen wil en moet kunnen wonen bij zijn huidige partner te [plaats 2] . Voorts wil hij zijn kinderen in [plaats 2] kunnen zien. Verder is een verbod om zich in de straat van de familie van [B] te begeven een voldoende waarborg om hen in staat te stellen zich vrijelijk te bewegen. Daar komt bij dat er geen reële dreiging bestaat dat [eiser] hen zal benaderen. Er wordt thans onvoldoende rekening gehouden met zijn omstandigheden en [eiser] wordt meer dan noodzakelijk beperkt in zijn bewegingsvrijheid. Wat betreft het als tweede genoemde verbod heeft te gelden dat dit niet door de reclassering is geadviseerd in het rapport van 25 september 2017. Er zijn voorts geen feiten en omstandigheden die een dergelijk verbod – met personen die geen slachtoffer zijn in de strafzaak van [eiser] – rechtvaardigen. Het recht van [eiser] op privacy wordt hiermee geschonden. Hij wil weer een normaal contact opbouwen met mevrouw [C] , omdat hij weer omgang wil krijgen met zijn zoon, waarvan zij de moeder is.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
[eiser] heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – tot kennisneming van de vorderingen gegeven.
4.2.
Bij de beoordeling van het geschil dat partijen verdeeld houdt, staat voorop dat het OM bij de keuze voor de bijzondere voorwaarden die worden verbonden aan de invrijheidstelling een grote beleidsvrijheid heeft. Alleen als sprake is van een onmiskenbaar onredelijke beslissing is ingrijpen in kort geding denkbaar. Bij de beoordeling van de redelijkheid van de opgelegde verboden dienen de voor oplegging aangevoerde gronden en de gevolgen van de voorwaarden voor [eiser] in aanmerking te worden genomen, een en ander bezien in het licht van de wettelijke VI-regeling. Hoofddoelstelling van de VI-regeling is het voorkomen van recidive om aldus de veiligheid in de samenleving te vergroten. Van belang is enerzijds dat het plegen van strafbare feiten wordt ontmoedigd, maar anderzijds ook dat resocialisatie, de terugkeer van de veroordeelde in de samenleving, wordt bevorderd.
4.3.
De Staat heeft de redenen voor het opleggen van de voorwaarden waar [eiser] tegenop komt uitvoerig toegelicht. Kort gezegd komen deze erop neer dat [eiser] veroordeeld is voor ernstige geweldsmisdrijven en dat zijn slachtoffers, die er belang bij hebben om zich vrijelijk te kunnen bewegen, woonachtig zijn in [plaats 2] . Bij de contactverboden die [eiser] geschrapt wil zien, is informatie meegewogen die de wijkagent en de reclassering met de Staat hebben gedeeld over de betreffende personen en is van belang geacht dat de delicten die [eiser] heeft gepleegd zich veelal hebben afgespeeld in de relationele sfeer.
4.4.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat [eiser] , gezien voormeld beperkt beoordelingskader en in het licht van de voor de oplegging van de voorwaarden aangevoerde gronden, niet voldoende heeft onderbouwd dat en waarom het OM de hem toekomende ruimte heeft overschreden. De bezwaren van [eiser] hebben met name te maken met het vrijheid beperkend effect van de aan hem opgelegde bijzondere voorwaarden. Dat de voorwaarden dat effect hebben is evident en dat [eiser] gebaat zou zijn bij minder beperkingen kan ook worden aangenomen. Het opleggen van dergelijke vergaande beperkingen is echter toegestaan en ook inherent aan de betreffende verboden, een en ander met het oog op de doelstellingen van de VI zoals vermeld onder 4.2. Bij de VI staat uitdrukkelijk niet voorop dat de betrokkene zich zoveel mogelijk vrijelijk overal moet kunnen bewegen. Het is een vorm van tenuitvoerlegging van een opgelegde straf. Daarbij is van belang dat ook de bescherming van slachtoffers wordt gerekend tot een belang dat gediend kan worden met de regeling van de VI. Dit een en ander lijkt [eiser] met zijn stellingen, waarin hij met name ingaat op zijn persoonlijke omstandigheden en niet op de doelstellingen van de VI, over het hoofd te zien.
4.5.
De stellingen van [eiser] die wel op die doelstellingen betrekking hebben zijn dat de kans op recidive bij hem wordt ingeschat op laag en dat lager niet kan. Die stelling kan echter niet worden gevolgd. Het risico hierop wordt in het meest recente rapport van de reclassering ingeschat als laag-gemiddeld en het risico op letselschade als gemiddeld. Dat niet is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan er een reële bedreiging bestaat dat [eiser] slachtoffers zal benaderen, acht de voorzieningenrechter onder de huidige omstandigheden een weinig zwaarwegend argument. De stelling van [eiser] dat de slachtoffers zich voldoende vrijelijk kunnen bewegen indien aan [eiser] wordt verboden om in hun straat te komen, kan niet worden gevolgd. Daarvoor is toch een zekere straal rondom hun woning nodig waarin zij niet met [eiser] kunnen worden geconfronteerd. Een dergelijke stelling geeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook weinig blijk van aandacht voor het belang van de slachtoffers.
4.6.
Meer in het bijzonder heeft ten aanzien van het locatieverbod nog te gelden dat dit zonder meer leidt tot de nodige beperkingen voor [eiser] , maar dat hij niet voldoende heeft onderbouwd dat deze onevenredig zijn. De voorzieningenrechter volgt de Staat in zijn verweer dat er alternatieven denkbaar zijn, anders dan het wijzigen van de bijzondere voorwaarden op de door [eiser] voorgestane wijze, die ertoe leiden dat [eiser] desondanks tijdig in een ziekenhuis kan zijn indien dat nodig is en dat hij contact kan onderhouden met zijn partner, familieleden en (de school van zijn) kinderen.
4.7.
Ten aanzien van de door [eiser] voorgestane wijziging van het contactverbod met mevrouw [C] en haar ouders overweegt de voorzieningenrechter dat de omstandigheid dat zij geen slachtoffers zijn in het strafproces niet maakt dat ten aanzien van hen geen contactverbod als bijzondere voorwaarde kan worden opgelegd. In artikel 15a Sr is geen beperking in die zin opgenomen. De in het derde lid van dat artikel onder 1 genoemde mogelijke voorwaarde betreft een contactverbod met bepaalde personen of instellingen. Dat de onderhavige contactverboden zijn opgelegd met het oog op de doelstelling van de VI is door de Staat voldoende toegelicht. Daar komt bij dat de huidige stand van zaken met betrekking tot de omgang tussen [eiser] en zijn zoon niet noodzaakt tot het thans opheffen van het contactverbod met de moeder van zijn zoon.
4.8.
De omstandigheid dat het OM aanleiding ziet om het advies van de reclassering niet te volgen, acht de voorzieningenrechter niet onbegrijpelijk. Ook daarin is met name geredeneerd vanuit het belang van [eiser] . Het advies is ook ingegeven door zijn wensen en intenties. Het standpunt van [eiser] dat zijn vordering gelet op dat advies voor toewijzing gereed ligt, wordt dan ook verworpen. Daar komt bij dat de Staat er ook terecht op heeft gewezen dat uit dit advies niet blijkt op welke wijze de verboden zouden moeten worden gewijzigd.
4.9.
De uit te voeren marginale toetsing door de voorzieningenrechter leidt er gezien al het vorenstaande toe dat de vorderingen niet voor toewijzing vatbaar zijn.
4.10.
De diverse stellingen die [eiser] verder nog heeft ingenomen, zoals over het door het OM ten onrechte delen van privacygevoelige informatie over hem met derden en over door het OM in het verleden gemaakte fouten, kunnen niet dienen als grondslag voor toewijzing van de vordering in dit geding. Die stellingen kunnen dan ook verder onbesproken blijven.
4.11.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.606,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 626,-- aan griffierecht;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 10 december 2018.
ts