ECLI:NL:RBDHA:2018:14411

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 november 2018
Publicatiedatum
5 december 2018
Zaaknummer
NL18.16053
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van het besluit tot niet-ontvankelijk verklaring van een opvolgende asielaanvraag van een Iraanse vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 november 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de opvolgende asielaanvraag van een Iraanse vreemdeling. Eiser, geboren in 1961, heeft op 24 januari 2018 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag op 31 augustus 2018 niet-ontvankelijk verklaard, omdat de overgelegde stukken niet als nieuw gebleken feiten of omstandigheden konden worden aangemerkt. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij stelde dat hij behoort tot een specifieke risicogroep zoals omschreven in de Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000 (WBV) 2017/7, die op 1 september 2017 in werking is getreden.

Tijdens de zitting op 13 november 2018 heeft eiser verklaard dat hij regelmatig deelneemt aan demonstraties tegen het Iraanse regime en dat hij vreest voor vervolging bij terugkeer naar Iran. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiser niet tot de risicogroep behoort, en dat de motivering van het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel zoals neergelegd in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen, waarbij de situatie van eiser opnieuw moet worden beoordeeld in het licht van de WBV 2017/7.

De rechtbank heeft ook de proceskosten van eiser vastgesteld op € 1002,- en verweerder veroordeeld deze kosten te vergoeden aan de rechtsbijstandverlener. De uitspraak is openbaar gedaan en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.16053

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. Y. Tamer),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.J. Balfoort).

ProcesverloopBij besluit van 31 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is T. Mehrian als tolk ter zitting verschenen.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1961 en heeft de Iraanse nationaliteit. Hij heeft op 24 januari 2018 de onderhavige aanvraag ingediend.
Eiser heeft eerder, op 26 juli 2012, een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 28 oktober 2013 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Het hiertegen door eiser ingediende beroep is bij uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 24 juni 2014 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 13 mei 2015 is het hiertegen ingestelde hoger beroep kennelijk ongegrond verklaard.
Op 11 november 2015 heeft eiser een opvolgende asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 17 november 2015 is deze aanvraag niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Bij tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 9 december 2015 is verweerder in de gelegenheid gesteld om het door de rechtbank geconstateerde gebrek te herstellen. Op 16 december 2015 heeft verweerder een aanvullend besluit genomen. Bij uitspraak van 18 januari 2016 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van de Afdeling van 25 februari 2016 kennelijk ongegrond verklaard.
2. Eiser heeft – samengevat weergegeven – aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij met zijn organisatie [organisatie] ( [organisatie] ) hier te lande en in Frankrijk met regelmaat deelneemt aan demonstraties tegen het Iraanse regime. Hiertoe overlegt eiser foto’s, artikelen en een drietal oproepen met vertaling van de Revolutionaire Rechtbank. Op 3 januari 2018 heeft eiser voor de Iraanse ambassade deelgenomen aan een protestactie, waarvan foto’s zijn geplaatst in de AD Dordtenaar en het Brabants dagblad. Aangezien het Iraanse regime oppositionele activiteiten in het buitenland monitort en eiser bij de Iraanse inlichtingendienst bekend is, vreest hij bij terugkeer naar Iran te worden vervolgd. Bovendien heeft eiser van kennissen en familieleden begrepen dat zijn familie in Iran onder druk is gezet, dat er een inval in zijn woning is geweest en dat zijn zus voor verhoor is meegenomen. Eiser heeft een uitdraai van de e-mails over de inval in het huis van zijn zus overgelegd. Verder is eiser door zijn huisarts vanwege psychische klachten naar i-psy doorverwezen. Eiser heeft ter onderbouwing een brief van i-psy van 21 november 2017 met een uitnodiging voor een intakegesprek overgelegd.
3. Verweerder heeft de aanvraag op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 niet-ontvankelijk verklaard omdat de overgelegde stukken en verklaringen van eiser niet kunnen worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of omstandigheden, die aanleiding geven tot een ander oordeel dan is verwoord in het reeds eerder genomen besluit betreffende het asielverzoek van eiser. Ook is geen sprake van bijzondere feiten of omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 in de zaak Bahaddar tegen Nederland (ECLI:NL:XX:1998:AG8817) (het arrest Bahaddar).
4. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Op hetgeen eiser heeft aangevoerd, wordt in het navolgende ingegaan.
5. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
6. Ingevolge artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 niet-ontvankelijk worden verklaard in de zin van artikel 33 van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling een opvolgende aanvraag heeft ingediend waaraan door de vreemdeling geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag zijn gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag.
6.1.
Hieronder moet worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd.
6.2.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1759) volgt dat er voor de bestuursrechter in vreemdelingenzaken geen ruimte meer bestaat om ambtshalve het ne bis-beoordelingskader toe te passen en dient de bestuursrechter elk besluit op een opvolgende aanvraag overeenkomstig artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te toetsen in het licht van de daartegen door de vreemdeling aangevoerde beroepsgronden. Nu verweerder de opvolgende asielaanvraag met toepassing van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 niet-ontvankelijk heeft verklaard, moet de bestuursrechter toetsen of verweerder dat in het licht van zijn beleid niet ten onrechte heeft gedaan.
7. Eiser voert aan dat verweerder heeft miskend dat hij tot een specifieke risicogroep behoort. Hiertoe verwijst eiser naar de wijziging in het asielbeleid van Iran neergelegd in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000 (WBV) 2017/7 die op 1 september 2017 in werking is getreden.
7.1.
De rechtbank stelt voorop dat in de WBV 2017/7 personen die actief zijn in de politiek, journalistiek of op het gebied van de mensenrechten en daarbij significant kritiek uiten op de autoriteiten door verweerder als risicogroep worden aangemerkt. Met ingang van 1 september 2017 is deze beleidswijziging in werking getreden. Over de toepasselijkheid van deze risicogroep uit de WBV 2017/7 op eiser heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat in eisers geval niet gesproken kan worden van het significant uiten van kritiek op de autoriteiten, nu eiser zich tijdens de demonstraties niet van de overige deelnemers onderscheidt en voorafgaand, tijdens of na de demonstraties geen significante rol heeft.
7.2.
Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij wekelijks op zaterdag met andere leden van de [organisatie] demonstreert. De ene week demonstreren zij in Den Haag achter of vóór de Tweede Kamer of vóór de Iraanse ambassade. De week erna demonstreren zij dan op de Dam in Amsterdam. Verder staan zij drie dagen per week vóór de [winkel] op de [adres] in Den Haag en voeren hier actie. In het verleden hebben zij ook vóór het Internationaal Gerechtshof in Den Haag gedemonstreerd. Eiser heeft verklaard dat hij niet alleen deelneemt aan deze demonstraties maar de demonstraties ook (mede)organiseert.
7.3.
In het bestreden besluit heeft verweerder de frequentie waarmee eiser met de [organisatie] in Den Haag en Amsterdam demonstreert en het feit dat hij organisator is van deze demonstraties niet kenbaar meegewogen in zijn beoordeling naar de toepasselijkheid van de WBV 2017/7 op de situatie van eiser. Deze elementen komen immers in de door verweerder gegeven motivering dat eiser niet valt onder de specifieke risicogroep van personen die actief zijn in de politiek, journalistiek of op het gebied van de mensenrechten en daarbij significant kritiek uiten op de autoriteiten, zoals weergegeven onder 7.1., niet terug.
7.4.
Verweerder heeft derhalve onvoldoende gemotiveerd dat eiser niet tot een risicogroep behoort. Met de in het bestreden besluit gegeven motivering kan het standpunt van verweerder dat geen sprake is van nieuwe elementen of bevindingen als bedoeld in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 dan ook geen standhouden.
7.5.
Het bestreden besluit is in strijd met het in artikel 3:46 van de Awb neergelegde motiveringsbeginsel genomen. Reeds hierom is het beroep gegrond. De overige beroepsgronden behoeven derhalve geen bespreking.
8. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Aangezien verweerder nog dient te beoordelen of eiser onder het bereik van de desbetreffende risicogroep uit de WBV 2017/7 valt, ziet de rechtbank geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dit naar het zich laat aanzien geen efficiënte geschilafdoening zal opleveren. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
-
verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.J. Sleeswijk Visser-de Boer, rechter, in aanwezigheid van mr. J.C. de Grauw, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.