ECLI:NL:RBDHA:2018:14293

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 november 2018
Publicatiedatum
4 december 2018
Zaaknummer
NL18.20975
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid Italië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 november 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Nigeriaanse nationaliteit, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, stellende dat er ernstige tekortkomingen zijn in de Italiaanse asielprocedure en opvang, waardoor het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet meer zou gelden.

De rechtbank heeft overwogen dat verweerder in beginsel mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, tenzij eiser kan aantonen dat er systematische tekortkomingen zijn in de Italiaanse asielprocedure. De rechtbank heeft vastgesteld dat de informatie die eiser heeft aangedragen, niet voldoende is om aan te nemen dat Italië zijn internationale verplichtingen niet zal nakomen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de termijn van 24 uur voor het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening niet in strijd is met de Dublinverordening, aangezien een pro forma verzoekschrift binnen deze termijn kan worden ingediend.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, waarbij is vastgesteld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die maken dat de overdracht aan Italië onevenredige hardheid zou opleveren. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de behandeling van de beroepszaak aan te houden, ondanks het feit dat er een zitting van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State gepland stond over het Italiaanse wetsdecreet.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.20975

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. S. Sewnath),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R.A.B. van Steijn).

Procesverloop

Bij besluit van 6 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft ter zitting gemotiveerd verweer gevoerd.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.20976, plaatsgevonden op 27 november 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen mevrouw S. Singh. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1990 en de Nigeriaanse nationaliteit te hebben. Eiser heeft op 12 juni 2018 een asielaanvraag ingediend.
2. Verweerder heeft eisers asielaanvraag niet in behandeling genomen en heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU)
nr. 604/2013 (de Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland op 18 juli 2018 bij de Italiaanse autoriteiten een verzoek om terugname gedaan. De Italiaanse autoriteiten hebben hierop niet tijdig gereageerd. Op grond van artikel 25, tweede lid, van de Dublinverordening staat dit gelijk met het aanvaarden van het terugnameverzoek. Sinds 2 augustus 2018 staat daarmee de verantwoordelijkheid van Italië vast.
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert hoofdzakelijk en kort samengevat aan dat met het recente wetsdecreet nr. 113/2018, in Italië sprake is van ernstige aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de asielprocedure en in de opvang. Daardoor kan ten aanzien van Italië niet langer uitgegaan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser heeft op dit punt uitvoerig verwezen naar rapporten en artikelen die op het wetsdecreet zien en die zijn stelling ondersteunen. Ook wijst eiser op het feit dat enkele zittingsplaatsen van deze rechtbank beroepen op dit punt gegrond verklaren. Eiser stelt zich verder op het standpunt dat verweerder nader dient te onderzoeken op welke rechtstitel eiser in Italië zal kunnen verblijven, mede gelet op het feit dat eiser al eerder naar Italië is teruggekeerd en in dezelfde erbarmelijke omstandigheden terecht kwam en het feit dat Italië tot op heden niet heeft gereageerd op het terugnameverzoek in het kader van de Dublinverordening. Eiser verwijst op dit punt naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 12 augustus 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3127). Eiser stelt verder dat hij bij zijn eerdere verblijf in Italië geen opvang heeft gehad. Volgens eiser zou verweerder, gelet op de huidige situatie in Italië, de behandeling van het asielverzoek op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich dienen te trekken. Eiser maakt ten slotte bezwaar tegen het feit dat hij een verzoek om een voorlopige voorziening binnen de korte tijd van slechts 24 uur moet indienen. Volgens eiser is dit niet in lijn met de strekking van de Dublinverordening.
4. De rechtbank overweegt het volgende.
4.1
De rechtbank overweegt allereerst dat verweerder er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel in beginsel van uit mag gaan dat de Italiaanse autoriteiten zich houden aan de internationale verplichtingen. Bij dreigende schending geldt het uitgangspunt dat daarover geklaagd kan worden bij de Italiaanse autoriteiten. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken als eiser aannemelijk maakt dat het asiel- en opvangsysteem dusdanige tekortkomingen vertoont, dat hij bij overdracht aan Italië een risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna het EVRM).
Uit recente jurisprudentie van de Afdeling, zoals de uitspraak van 7 juni 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1910) en de uitspraak van 6 augustus 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2614), volgt dat ten aanzien van Italië nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Bij uitspraak van
10 oktober 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3246) heeft de Afdeling geoordeeld dat weliswaar blijkt dat de nieuwe Italiaanse regering harde retoriek over migratie hanteert en dat anti-migratie en anti-EU sentimenten bestaan, maar dat niet is gebleken dat in Italië systematische tekortkomingen bestaan in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen. De rechtbank ziet geen aanleiding om in het geval van eiser anders dan de Afdeling te oordelen. De verwijzing van eiser naar een uitspraak van een rechter in Frankrijk doet aan het voorgaande niet af.
Eiser heeft met de verwijzing naar het wetsdecreet niet aannemelijk gemaakt dat niet langer uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Zelfs indien de Italiaanse vreemdelingenwetgeving wordt gewijzigd, brengt dit niet met zich mee dat Italië niet langer is gehouden de verplichtingen uit het Europese Handvest, de Dublinverordening en de richtlijnen na te leven. Verweerder mag er van uitgaan dat Italië zich ook dan zal houden aan deze Europese verplichtingen. De door eiser aangedragen informatie, voor zover nog niet reeds beoordeeld door de Afdeling in voornoemde uitspraken, schetst geen wezenlijk ander beeld van de situatie in Italië dan de situatie die door de Afdeling toelaatbaar is geacht. Hoewel uit deze informatie blijkt dat er zorgen zijn omtrent de situatie in Italië, heeft eiser hiermee niet aannemelijk gemaakt dat Italië de verdragsverplichtingen niet langer zal nakomen. Indien eiser na de overdracht gebreken constateert in de opvang, in de asielprocedure of indien eiser te maken krijgt met bijvoorbeeld racistisch geweld, dan dient hij hierover te klagen bij de Italiaanse autoriteiten. Niet gebleken is dat dit voor eiser niet mogelijk zou zijn. Eiser wordt niet gevolgd in zijn stelling dat hij eerder in Italië geen opvang heeft gekregen. Uit het aanmeldgehoor blijkt immers dat eiser heeft verklaard dat hij wel opvang heeft gehad in Italië. De rechtbank is van oordeel dat verweerder mocht uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Italië.
4.2
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder uit mag gaan van de informatie die wordt verkregen uit Eurodac. Hieruit blijkt dat eiser in Italië op 25 augustus 2016 een asielverzoek heeft ingediend, maar dat hij de uitkomst daarvan niet heeft afgewacht en naar Oostenrijk is vertrokken. Niet in geschil is dat Italië de verantwoordelijke lidstaat is voor de behandeling van eisers asielverzoek. Dat Italië tot op heden niet heeft gereageerd op het terugnameverzoek van verweerder is derhalve onvoldoende voor het oordeel dat verweerder nader onderzoek moest doen naar de rechtstitel op basis waarvan eiser bij terugkeer naar Italië zal verblijven. De beroepsgrond slaagt niet.
4.3
Nu er geen concrete aanwijzingen zijn dat Italië zich niet aan zijn internationale verplichtingen zal houden, heeft verweerder mogen afzien van het gebruik maken van de bevoegdheid om de aanvraag van eiser aan zich te trekken op grond van artikel
17 van de Dublinverordening. De rechtbank is evenmin gebleken van bijzondere individuele omstandigheden die maken dat de overdracht aan Italië van onevenredige hardheid getuigt.
4.4
Ten aanzien van eisers stelling dat de in het bestreden besluit geboden termijn van 24 uur voor het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening geen redelijke termijn is en dat verweerder hiermee in strijd handelt met artikel 27, derde lid, aanhef en onder c van de Dublinverordening, overweegt de rechtbank het volgende. Het beleid van verweerder, dat alleen indien eiser binnen 24 uur na de bekendmaking van het bestreden besluit een verzoek om een voorlopige voorziening indient de behandeling daarvan in beginsel in Nederland mag worden afgewacht, acht de rechtbank niet in strijd met artikel
27, derde lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening. De rechtbank overweegt daartoe dat, om de behandeling van de voorlopige voorziening in Nederland te mogen afwachten, binnen 24 uur enkel een pro forma verzoekschrift hoeft te worden ingediend en de gronden van dat verzoekschrift op dat moment dus nog niet hoeven te worden ingediend. Gesteld noch gebleken is dat het in dit geval voor eiser niet mogelijk was om binnen 24 uur een (pro forma) verzoekschrift in te dienen. De beroepsgrond slaagt derhalve niet.
4.5
De rechtbank ziet ten slotte, in het feit dat de Afdeling op 10 december 2018 een zitting zal houden over onder andere het Italiaanse wetsdecreet, geen aanleiding om de behandeling van de beroepszaak aan te houden. De rechtbank verwijst daarvoor naar de reeds hierboven genoemde recente uitspraak van de Afdeling van 10 oktober 2018, waar naar het oordeel van de rechtbank tot op heden nog van kan worden uitgegaan.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, rechter, in aanwezigheid van mr. C.E.B. Davis, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.