ECLI:NL:RBDHA:2018:14204

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 november 2018
Publicatiedatum
30 november 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 721
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod wegens openbare orde en misdrijven

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 november 2018 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, die de Marokkaanse nationaliteit heeft en sinds 2000 in Nederland verblijft. Eiser had een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, die op 1 december 2017 door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid werd ingetrokken vanwege gepleegde misdrijven. Eiser had eerder een voornemen tot intrekking ontvangen, maar deze was niet doorgezet. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser onherroepelijk is veroordeeld voor meerdere misdrijven, waaronder zware mishandeling en bedreiging, en dat de intrekking van de verblijfsvergunning op grond van de Vreemdelingenwet terecht was. Eiser betoogde dat de intrekking in strijd was met artikel 8 van het EVRM, maar de rechtbank oordeelde dat het belang van de Nederlandse overheid zwaarder weegt dan de belangen van eiser. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de Gezinsherenigingsrichtlijn niet van toepassing was op eiser, omdat hij een autonome verblijfsvergunning had. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de intrekking van de verblijfsvergunning en het opgelegde inreisverbod.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/721

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 november 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M. Timmer),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. W. Graafland).

Procesverloop

Bij besluit van 1 december 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning voor bepaalde tijd vanaf 10 december 2013 ingetrokken en de aanvraag om verlenging van die vergunning afgewezen. Voorts heeft verweerder aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
Bij besluit van 31 januari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser en verweerder hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2018.
Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser is op [geboortedatum] 1990 in Nederland geboren en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Eiser heeft sinds 7 december 2000 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en heeft sindsdien, behoudens een verblijfsgat van 15 februari 2012 tot 31 augustus 2012, rechtmatig verblijf gehad in Nederland. Sinds 3 oktober 2012 is eiser in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel: ‘voortgezet verblijf’, geldig tot 31 augustus 2017.
Op 5 augustus 2015 heeft verweerder aan eiser, vanwege de door eiser gepleegde misdrijven, een voornemen tot intrekking van de verblijfsvergunning gestuurd. Na de zienswijzeprocedure heeft verweerder besloten de verblijfsvergunning niet in te trekken. Gebleken is dat eiser wederom onherroepelijk is veroordeeld voor daarna gepleegde misdrijven. Op 1 maart 2017 heeft verweerder opnieuw een voornemen tot intrekking van de verblijfsvergunning aan eiser gestuurd.
2. Verweerder heeft de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken op grond van artikel 19, gelezen in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw). Daartoe heeft verweerder overwogen dat eiser herhaaldelijk onherroepelijk is veroordeeld wegens misdrijven. Het gaat, zoals blijkt uit een uittreksel van 1 december 2017 van de Justitiële Informatiedienst onder meer om zware mishandeling, mishandeling (herhaaldelijk gepleegd), bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht (herhaaldelijk gepleegd), poging tot diefstal vergezeld van geweld in vereniging, diefstal in vereniging met braak, diefstal in vereniging, diefstal met braak, belediging van een ambtenaar in functie en wederspanningheid. Op 10 december 2013 heeft eiser een misdrijf gepleegd dat toepassing van artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb) mogelijk maakt. Omdat eiser voor drie of meer misdrijven is veroordeeld, wordt er getoetst aan artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb. De in die bepaling genoemde norm is door het op 10 december 2013 gepleegde misdrijf overschreden, zodat de vergunning per die datum wordt ingetrokken. Eiser kan geen rechten ontlenen aan artikel 3.86, tiende lid, van het Vb. Het besluit is niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Het belang van de Nederlandse overheid weegt zwaarder dan de belangen van eiser, aldus verweerder.
Verweerder heeft dit standpunt in het bestreden besluit gehandhaafd.
3. Ingevolge artikel 19, gelezen in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden ingetrokken indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
Ingevolge artikel 3.86, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb kan de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Wet wegens gevaar voor de openbare orde, indien de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a of b, van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd, bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd, dan wel het buitenlandse equivalent van een dergelijke straf of maatregel is opgelegd, en de totale duur van de onvoorwaardelijke ten uitvoer te leggen gedeelten van die straffen en maatregelen ten minste gelijk is aan de in het tweede lid, onderscheidenlijk derde lid, bedoelde norm.
Ingevolge het zesde lid wordt onder verblijfsduur verstaan: de duur van het rechtmatige verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw of als Nederlander, direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd of aangevangen.
Ingevolge het tiende lid wordt de aanvraag niet afgewezen bij een verblijfsduur van tien jaren, tenzij er sprake is van:
a. een misdrijf als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht;
b. een misdrijf uit de Opiumwet waaruit naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld.
Ingevolge het twaalfde lid houdt de minister, in geval de verblijfsvergunning is verleend onder een beperking verband houdende met verblijf als familie- of gezinslid, bij de toepassing van de voorgaande leden in ieder geval terdege rekening met de aard en de hechtheid van de gezinsband van de vreemdeling, alsmede het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met het land van herkomst.
Ingevolge het zeventiende lid wordt de aanvraag niet afgewezen (lees: de vergunning niet ingetrokken), indien uitzetting van de vreemdeling in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM.
4. Eiser betoogt dat het bestreden besluit onzorgvuldig is genomen, nu deze al twee weken na het indienen van de bezwaargronden is genomen. Bovendien heeft verweerder daarin ten onrechte opgenomen dat eiser geen opleiding heeft afgerond. Eiser heeft in het schooljaar 2005-2006 het VMBO (elektrotechniek) afgerond aan het [college] College in [plaats]. Ook is verweerder niet op alle bezwaargronden ingegaan en heeft verweerder eiser ten onrechte niet in bezwaar gehoord.
Eiser betoogt dat verweerder een onjuiste verblijfsduur heeft gehanteerd. In december 2015 is afgezien van het voornemen van 5 augustus 2015 om zijn verblijfsvergunning in te trekken. Verweerder had alleen de periode vanaf december 2015 moeten betrekken. Sindsdien heeft eiser geen misdrijven gepleegd als bedoeld in artikel 3.86, tiende lid, van het Vb. Indien het tiende lid wel toepassing is, heeft verweerder geen zorgvuldige belangenafweging gemaakt, aldus eiser.
Eiser betoogt verder dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat er geen sprake is van familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM. Verweerder heeft daardoor ten onrechte geen belangenafweging gemaakt, of de intrekking van de verblijfsvergunning een gerechtvaardigde inbreuk op het recht op familie- en gezinsleven. Ook heeft verweerder ten onrechte aangenomen dat de intrekking geen inbreuk op het privéleven van eiser oplevert. Verweerder negeert in dat kader ten onrechte het advies van 28 november 2011 van de Afdeling advisering van de Raad van State. Ook gaat de vergelijking door verweerder met de zaak Gezginci tegen Zwitserland (uitspraak van 9 december 2010 van het EHRM) niet op, nu eiser nimmer banden heeft gehad met het land van herkomst en volledig in Nederland is geïntegreerd. Eiser is geboren en getogen in Nederland en kent Marokko slechts van vakantie. Hij heeft uitgebreid gemotiveerd en onderbouwd dat hij hulp krijgt en begeleiding nodig heeft. In Marokko zal hij deze hulp van zijn familieleden niet kunnen krijgen. Ondanks een kleine terugval, gaat hij wel vooruit en is hij de afgelopen 1,5 jaar niet in aanraking gekomen met justitie. Verweerder is hier in het bestreden besluit niet op ingegaan. Verweerder heeft zich daarbij onvoldoende rekenschap gegeven van het feit dat de norm in artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb stopt bij een verblijfsduur van 15 jaar, terwijl eiser al ruim 28 jaar rechtmatig in Nederland verblijft en dat uit de omstandigheid dat hem een inreisverbod van twee jaar is opgelegd, in plaats van tien jaar, blijkt dat hij geen ernstige bedreiging voor de openbare orde en veiligheid vormt.
Eiser doet voorts een beroep op het gelijkheidsbeginsel en verwijst naar zaken waarin aan de vreemdelingen een laatste kans is gegeven. Eiser heeft, anders dan verweerder stelt, wel zijn kans aangegrepen, maar van iemand met zijn verleden en met psychische problematiek kan niet worden verwacht dat het daarna in één keer goed gaat. Hij heeft inderdaad een terugval gehad, maar over het geheel is duidelijk zichtbaar dat hij zijn leven een positieve wending heeft gegeven, aldus eiser.
5. Op 4 juli 2018 heeft eiser aan de rechtbank laten weten een nieuwe gemachtigde te hebben. De nieuwe gemachtigde heeft betoogd dat eiser op enig moment in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘voortgezet verblijf’ en dat eiser daardoor onder de werking van de Gezinsherenigingsrichtlijn valt. De verblijfsvergunning kan, gelet op artikel 6, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 17 van die richtlijn alleen worden ingetrokken indien de gedragingen van eiser een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormen voor een fundamenteel belang van de samenleving. Verweerder heeft dit niet beoordeeld. Uit de omstandigheid dat hem een licht inreisverbod is opgelegd kan worden afgeleid dat hij niet een dergelijke bedreiging vormt. Voorts heeft de gemachtigde van eiser gesteld dat de zaak moet worden aangehouden in afwachting van antwoord op de door de Afdeling in haar uitspraak van 6 juni 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1738) gestelde prejudiciële vragen.
6. De rechtbank overweegt over het aanhoudingsverzoek als volgt.
6.1
In haar uitspraak van 6 juni 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1738) heeft de Afdeling aan het Hof van Justitie (hierna: het Hof) kort samengevat de vraag gesteld of artikel 6, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn zo moet worden uitgelegd dat voor de intrekking of weigering van verlenging van een verblijfstitel van een gezinslid om redenen van openbare orde, is vereist dat wordt gemotiveerd dat de persoonlijke gedragingen van het desbetreffende gezinslid een daadwerkelijke actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. En zo nee, welke motiveringseisen er dan gelden voor intrekking van een verblijfstitel van een gezinslid om redenen van openbare orde en of het in het nationaal recht opgenomen systeem van de zogenoemde glijdende schaal daaraan voldoet.
6.2
De rechtbank ziet daarin geen aanleiding de behandeling van het beroep van eiser aan te houden tot het Hof deze vraag heeft beantwoord. Eiser had een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd met als doel “voortgezet verblijf”. Anders dan in de zaak die bij de Afdeling voorlag, had eiser derhalve een autonome verblijfstitel. Naar het oordeel van de rechtbank is de Gezinsherenigingsrichtlijn daarom niet op eiser van toepassing. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
6.3
Ingevolge artikel 1 van de Gezinsherenigingsrichtlijn is het doel van de richtlijn de voorwaarden te bepalen voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging. Ingevolge artikel 2, onder d, wordt onder ‘gezinshereniging’ verstaan: toegang tot en verblijf in een lidstaat van de gezinsleden (…) teneinde de eenheid van het gezin te behouden. Ook uit artikel 3 blijkt dat de richtlijn van toepassing is op gezinsleden van de gezinshereniger. Eiser is, door zijn autonome verblijfstitel, geen gezinslid meer als bedoeld in artikel 4 van de richtlijn. Artikel 6, tweede lid, van de richtlijn, dat, voor zover hier van belang, ziet op de intrekking van een verblijfstitel van een gezinslid om redenen van openbare orde en hetgeen verweerder daarbij dient te betrekken, is dan ook niet op eiser van toepassing. Voor zover eiser heeft gewezen op punt 15 van de preambule wordt overwogen dat daaruit alleen volgt dat de integratie van de gezinsleden wordt bevorderd, maar dat daaruit niet blijkt dat de Gezinsherenigingsrichtlijn in zoverre van toepassing is op de voormalig gezinsleden die een autonome verblijfstitel hebben verkregen. Evenmin volgt de rechtbank het standpunt van eiser dat uit paragraaf 5.3 van de door de Europese commissie gegeven richtsnoeren voor toepassing van de Gezinsherenigingsrichtlijn zou blijken dat de richtlijn ook ziet op gezinsleden die geen deel meer uitmaken van het gezin van de gezinshereniger. Deze paragraaf ziet namelijk alleen op de toepassing van artikel 15 van de richtlijn.
6.4
De rechtbank ziet derhalve geen aanleiding de zaak aan te houden tot het Hof antwoord heeft gegeven op de prejudiciële vragen.
7. De rechtbank overweegt ten aanzien van de intrekking van de verblijfsvergunning en het inreisverbod als volgt.
7.1
Gelet op voorgaande heeft verweerder de intrekking van eisers verblijfsvergunning dan ook terecht getoetst aan artikel 19 van de Vw gelezen in samenhang met artikel 3.86 van het Vb. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten na 1 juli 2012. Gelet hierop heeft verweerder terecht de aangescherpte glijdende schaal op eiser van toepassing geacht, zoals neergelegd in artikel 3.86 van het Vb 2000, geldig vanaf 1 juli 2012.
7.2
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser met het op 10 december 2013 gepleegde misdrijf de norm als bedoeld in artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb heeft overschreden. Verweerder is gelet daarop uitgegaan van een verblijfsduur van 23 jaar en tien maanden, waarbij ten gunste van eiser het verblijfsgat niet is betrokken.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser op 10 december 2013 een misdrijf heeft gepleegd als bedoeld in artikel 3.86, tiende lid, van het Vb. Eisers stelling dat met het afzien van het voornemen tot intrekking van 5 augustus 2015 de voor die datum gepleegde misdrijven en veroordelingen zijn komen te vervallen, vindt geen steun in de wet. Verweerder heeft geen onjuiste verblijfsduur gehanteerd. De omstandigheid dat eiser sinds 5 augustus 2015 maar twee misdrijven heeft gepleegd die niet onder de in lid tien genoemde categorieën vallen, maakt dan ook niet dat verweerder in zoverre niet tot intrekking van de verblijfsvergunning had mogen overgaan.
7.3
Voor zover eiser zich op het standpunt heeft gesteld dat het besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank als volgt. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof van de Rechten van de Mens (hierna: EHRM), onder meer het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, zaak nr. 50435/99 en de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 20 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1682), volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privéleven en familie- en gezinsleven een fair balance moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. De rechter dient te beoordelen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een fair balance tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het privéleven en familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn.
7.4
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser meerderjarig is en dat ten aanzien van zijn ouders, broer en zussen en andere familieleden niet is gebleken van ‘more than normal emotional ties’. De omstandigheid dat eiser, naar hij stelt, hen nodig zou hebben voor het welslagen van zijn behandeling is daartoe onvoldoende. Er is dan ook niet gebleken van een beschermenswaardig familie- of gezinsleven tussen eiser en zijn familieleden. Evenmin is gebleken dat hij gezinsleven uitoefent met zijn gestelde vriendin.
7.5
Met betrekking tot het recht op eerbiediging van het privéleven overweegt de rechtbank dat hierbij dient te worden getoetst aan de ‘guiding principles’, zoals geformuleerd door het EHRM in de arresten van 2 augustus 2001 inzake Boultif tegen Zwitserland (nr. 54273/00) en 18 oktober 2006 inzake Üner tegen Nederland (nr. 46410/99). Verweerder heeft in dat verband geconcludeerd dat, hoewel sprake is van zeer langdurig verblijf, de persoonlijke belangen van eiser niet opwegen tegen het algemeen belang van de Nederlandse samenleving. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in zijn belangenafweging alle door eiser aangevoerde belangen kenbaar heeft betrokken en, zelfs al is er sprake van een verblijfsduur van 23 jaar en 10 maanden, de afweging niet ten onrechte in het nadeel van eiser heeft laten uitvallen.
7.6
Verder ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat eiser een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel toekomt. Eiser heeft onvoldoende onderbouwd dat de zaken waarnaar hij heeft verwezen met betrekking tot het krijgen van een laatste kans gelijke gevallen zijn. Ook ten aanzien van de uitspraak van het EHRM van 24 november 2009 in de zaak Omojudi tegen het Verenigd Koninkrijk (nr. 1820/08) heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat er sprake is van gelijke gevallen. Voor zover eiser heeft gewezen op de zaak Azerkane tegen Nederland die bij het EHRM voorligt (nr. 3138/16) wordt overwogen dat eiser daarbij heeft gewezen op de door het EHRM gestelde vraag aan partijen of er sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM. Hierop kan een beroep op het gelijkheidsbeginsel evenmin slagen.
7.7
Verweerder heeft eiser een inreisverbod opgelegd op grond van artikel 66a, tweede lid, van het Vw en artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb. Dit houdt in dat het inreisverbod is opgelegd, omdat eiser onrechtmatig verblijf heeft en Nederland niet onmiddellijk hoeft te verlaten. Hij heeft daarvoor een vertrektermijn van vier weken gekregen. De enkele omstandigheid dat het inreisverbod niet is opgelegd op gronden die verband houden met de openbare orde, maakt niet dat verweerder de verblijfsvergunning niet op dergelijke gronden heeft kunnen intrekken.
7.8
Verweerder heeft gelet op voorgaande in redelijkheid de verblijfsvergunning van eiser kunnen intrekken en hem een inreisverbod kunnen opleggen.
7.9
Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is sprake wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Dit moet worden beoordeeld aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift in samenhang met wat in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van de primaire beschikking. Gelet op hetgeen eiser in bezwaar heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder van het horen van eiser heeft kunnen afzien.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 november 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.