ECLI:NL:RBDHA:2018:14089

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 november 2018
Publicatiedatum
28 november 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 4621
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen voorlopige aanslag erfbelasting en belastingrente

Op 28 november 2018 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde J.L.M. Reijnen, en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft een beroep tegen de voorlopige aanslag erfbelasting die aan eiser was opgelegd op 7 juni 2016, ter hoogte van € 37.986, met daarbij een belastingrente van € 2.304. Eiser is een erfgenaam van de overleden erflaatster, mevrouw [X]. De rechtbank heeft op 14 november 2018 een zitting gehouden, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de vertegenwoordigers van de Belastingdienst, H.C.B.A.M. Mathijssen en mr. L.R. Lard.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het geschil uitsluitend betrekking heeft op de in rekening gebrachte belastingrente. Eiser heeft niet betwist dat de belastingrente correct is berekend volgens de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken waarin is vastgesteld dat de Belastingdienst en de rechter niet vrij zijn om van de wettelijke regeling af te wijken. De stelling van eiser dat de rente onredelijk hoog is, wordt verworpen, aangezien de rechter niet de billijkheid van wettelijke bepalingen kan toetsen, tenzij deze in strijd zijn met verdragsbepalingen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en afschriften zijn verzonden aan de betrokken partijen. Partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 18/4621

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

28 november 2018 in de zaak tussen

[eiser], wonende te [plaats], eiser(gemachtigde: J.L.M. Reijnen),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 12 april 2018 op het bezwaar van eiser tegen de opgelegde voorlopige aanslag erfbelasting.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2018.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door H.C.B.A.M. Mathijssen en mr. L.R. Lard.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Op [datum] is mevrouw [X] (erflaatster), overleden. Eiser is een van de erfgenamen van erflaatster. Aan hem is op 7 juni 2016 een voorlopige aanslag erfbelasting opgelegd naar een bedrag van € 37.986. Voorts is bij beschikking
€ 2.304 belastingrente in rekening gebracht.
2.
In geschil is uitsluitend de in rekening gebrachte belastingrente
3. Eiser heeft niet betwist dat verweerder de belastingrente heeft berekend met inachtneming van het bepaalde in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de daaruit voortvloeiende rentepercentages. Ook anderszins is niet gebleken dat de belastingrente op een verkeerd bedrag is vastgesteld.
4. Zoals reeds eerder is geoordeeld door de rechtbank (ECLI:NL:RBDHA:2015:11116) en het hof (ECLI:NL:GHDHA:2016:2106), gevolgd door een 81 RO arrest van de Hoge Raad van 14 april 2017 (ECLI:NL:HR:2017:684), staat het verweerder en de rechter niet vrij om van de wettelijke regeling af te wijken en in plaats daarvan een ander percentage toe te passen dat meer zou aansluiten op de rente voor staatsobligaties. De stelling van eiser dat de in rekening gebrachte rente onredelijk hoog is en er in de politiek en in de media discussie over is, kan hem niet baten. Het is de rechter ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen immers niet toegestaan de innerlijke waarde of de billijkheid van wettelijke bepalingen als zodanig te toetsen, behoudens voor zover de wettelijke regeling in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen. Gesteld noch gebleken is dat dit in onderhavige zaak het geval is.
5. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Postema, rechter, in aanwezigheid van
mr. P. Jasperse, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
28 november 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.