Op 28 november 2018 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde J.L.M. Reijnen, en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft een beroep tegen de voorlopige aanslag erfbelasting die aan eiser was opgelegd op 7 juni 2016, ter hoogte van € 37.986, met daarbij een belastingrente van € 2.304. Eiser is een erfgenaam van de overleden erflaatster, mevrouw [X]. De rechtbank heeft op 14 november 2018 een zitting gehouden, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de vertegenwoordigers van de Belastingdienst, H.C.B.A.M. Mathijssen en mr. L.R. Lard.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het geschil uitsluitend betrekking heeft op de in rekening gebrachte belastingrente. Eiser heeft niet betwist dat de belastingrente correct is berekend volgens de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken waarin is vastgesteld dat de Belastingdienst en de rechter niet vrij zijn om van de wettelijke regeling af te wijken. De stelling van eiser dat de rente onredelijk hoog is, wordt verworpen, aangezien de rechter niet de billijkheid van wettelijke bepalingen kan toetsen, tenzij deze in strijd zijn met verdragsbepalingen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en afschriften zijn verzonden aan de betrokken partijen. Partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.