In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 januari 2018 uitspraak gedaan over het verzoek van een vader om het Nederlanderschap van zijn minderjarige kinderen vast te stellen. De vader, die in Marokko woont, had in 2012 een verklaring van afstand van de Nederlandse nationaliteit afgelegd. De kinderen, geboren uit een huwelijk met een Marokkaanse vrouw, hadden bij hun geboorte de Nederlandse nationaliteit verkregen. De vader stelde dat hij verkeerd was voorgelicht over de gevolgen van de afstandsverklaring voor zijn kinderen en dat zij recht hadden op het Nederlanderschap op basis van artikel 3, lid 3 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN).
De rechtbank heeft vastgesteld dat de kinderen de Nederlandse nationaliteit hebben verloren als gevolg van de afstandsverklaring van de vader. De IND heeft het verzoek van de vader afgewezen, omdat de kinderen niet in de herkrijging van het Nederlanderschap door de vader zijn vermeld en zij op het moment van de optieverklaring van de vader geen hoofdverblijf in Nederland hadden. De rechtbank oordeelde dat het beroep van de vader op het vertrouwensbeginsel niet kon leiden tot het verkrijgen van het Nederlanderschap, aangezien de RWN limitatief opsomt op welke manieren het Nederlanderschap kan worden verkregen.
De rechtbank heeft uiteindelijk het verzoek van de vader afgewezen, met de overweging dat de kinderen niet in aanmerking komen voor het Nederlanderschap, omdat zij niet voldeden aan de vereisten van de RWN. De uitspraak benadrukt de strikte regels rondom het Nederlanderschap en de gevolgen van afstandsverklaringen voor minderjarigen.