ECLI:NL:RBDHA:2018:1399

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 januari 2018
Publicatiedatum
10 februari 2018
Zaaknummer
C/09/520809 / HA RK 16-544
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlies van Nederlanderschap van minderjarige kinderen door afstandsverklaring van de vader

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 januari 2018 uitspraak gedaan over het verzoek van een vader om het Nederlanderschap van zijn minderjarige kinderen vast te stellen. De vader, die in Marokko woont, had in 2012 een verklaring van afstand van de Nederlandse nationaliteit afgelegd. De kinderen, geboren uit een huwelijk met een Marokkaanse vrouw, hadden bij hun geboorte de Nederlandse nationaliteit verkregen. De vader stelde dat hij verkeerd was voorgelicht over de gevolgen van de afstandsverklaring voor zijn kinderen en dat zij recht hadden op het Nederlanderschap op basis van artikel 3, lid 3 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN).

De rechtbank heeft vastgesteld dat de kinderen de Nederlandse nationaliteit hebben verloren als gevolg van de afstandsverklaring van de vader. De IND heeft het verzoek van de vader afgewezen, omdat de kinderen niet in de herkrijging van het Nederlanderschap door de vader zijn vermeld en zij op het moment van de optieverklaring van de vader geen hoofdverblijf in Nederland hadden. De rechtbank oordeelde dat het beroep van de vader op het vertrouwensbeginsel niet kon leiden tot het verkrijgen van het Nederlanderschap, aangezien de RWN limitatief opsomt op welke manieren het Nederlanderschap kan worden verkregen.

De rechtbank heeft uiteindelijk het verzoek van de vader afgewezen, met de overweging dat de kinderen niet in aanmerking komen voor het Nederlanderschap, omdat zij niet voldeden aan de vereisten van de RWN. De uitspraak benadrukt de strikte regels rondom het Nederlanderschap en de gevolgen van afstandsverklaringen voor minderjarigen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Enkelvoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 16-544
Zaaknummer: C/09/520809
Datum beschikking: 18 januari 2018

Beschikking op het op 26 oktober 2016 ingekomen verzoek van:

[verzoeker]

verzoeker,
wonende te [woonplaats] ,
in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van:
[1. minderjarige] en [2. minderjarige] [naam verzoeker],
de kinderen,
wonende te Marokko
,
advocaat: mr. S. Süzen te Rotterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

(Ministerie van Veiligheid en Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen “de IND”),
zetelende te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. Y.J. Kern.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
­ het verzoekschrift;
­ de fax van 12 april 2017, van de zijde van de IND, met bijlagen;
­ de conclusie van de officier van justitie van 11 augustus 2017;
­ de e-mail van 28 november 2017, van de zijde van de IND, met als bijlage een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 oktober 2017;
­ de e-mail van 1 december 2017, van de zijde van de IND, met bijlagen, waaronder het nadere standpunt van de IND.
Op 7 december 2017 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: verzoeker, bijgestaan door mr. M. Gümüş (kantoorgenoot van zijn advocaat) en een tolk in de Marokkaanse taal, de heer [naam] alsmede mr. [naam] namens de IND. De officier van justitie heeft schriftelijk medegedeeld geen behoefte te hebben aan het bijwonen van de mondelinge behandeling.

Verzoek en het standpunt van de IND

Het verzoekschrift strekt tot vaststelling van het Nederlanderschap van voornoemde kinderen van verzoeker.
De IND concludeert tot afwijzing van het verzoek.
De officier van justitie heeft bij brief van 11 augustus 2017 medegedeeld zich aan te sluiten bij het standpunt van de IND zoals weergegeven in diens brief van 12 april 2017.

Feiten

­ Verzoeker is geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Marokko).
­ Bij Koninklijk Besluit van 19 juni 2002 is aan verzoeker de Nederlandse nationaliteit verleend door naturalisatie. Hij heeft toen de Marokkaanse nationaliteit behouden.
­ Op 28 november 2003 trouwde verzoeker met [naam] (hierna: de moeder). Zij bezat toen de Marokkaanse nationaliteit.
­ Uit dit huwelijk zijn geboren:
- [1. minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats]
;
- [2. minderjarige] [1. minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats]
.
­ [1. minderjarige] en [2. minderjarige] verkregen bij hun geboorte de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 3 lid 1 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN).
­ Op 19 september 2012 heeft verzoeker bij de gemeente [woonplaats] met het oog op remigratie naar Marokko een verklaring van afstand van de Nederlandse nationaliteit afgelegd op grond van artikel 15, lid 1 aanhef en onder b, RWN, die op 21 september 2012 door de burgemeester van [woonplaats] is bevestigd. Door deze verklaring verloor verzoeker de Nederlandse nationaliteit. In die verklaring van bevestiging is, voor zover van belang, opgenomen:
“Voor zover thans bekend, heeft de afstand ingevolge artikel 16, eerste lid onder d van de Rijkswet op het Nederlanderschap het verlies van het Nederlanderschap tot gevolg voor de volgende kinderen: (..)1. [1. minderjarige] (…) 2. [2. minderjarige] (..)”Verzoeker is met [1. minderjarige] en [2. minderjarige] naar Marokko vertrokken.
­ Op 7 november 2013 keerde verzoeker naar Nederland terug. [1. minderjarige] en [2. minderjarige] bleven in Marokko.
­ Op 11 november 2014 heeft verzoeker bij de gemeente [woonplaats] een optieverklaring als bedoeld in artikel 6, lid 1, aanhef en onder f RWN afgelegd om de Nederlandse nationaliteit te herkrijgen, welke verklaring op 9 december 2014 door de burgemeester van [woonplaats] is bevestigd. De kinderen staan hierin niet vermeld.
­ Bij beslissing van 23 november 2015 heeft de minister van Buitenlandse Zaken het bezwaar van verzoeker tegen de weigering van 3 juli 2015 om de aanvragen voor Nederlandse paspoorten voor de kinderen in behandeling te nemen, ongegrond verklaard. Bij beschikking van 31 augustus 2016 van de rechtbank [woonplaats] is het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 25 oktober 2017 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is de aangevallen uitspraak bevestigd.

Beoordeling

Niet in geschil is dat de kinderen de Nederlandse nationaliteit hebben gehad. In geschil of zij ondanks de afstandsverklaring, door verzoeker in 2012 afgelegd, nog de Nederlandse nationaliteit bezitten.
Verzoeker stelt dat hij bij het afleggen van die afstandsverklaring verkeerd is voorgelicht, in die zin dat hem toen is verteld dat de kinderen, wanneer dat in de toekomst wenselijk zou zijn, eenvoudig weer de Nederlandse nationaliteit terug zouden kunnen krijgen. Hij mocht hierop vertrouwen, aldus verzoeker. Als de kinderen niet in aanmerking komen voor het Nederlanderschap en hij zou dit destijds in 2012 hebben geweten, dan zou hij nooit afstand hebben gedaan van het Nederlanderschap. Verzoeker stelt verder dat er sprake is van Nederlanderschap van de kinderen op grond van artikel 3, lid 3, RWN.
De IND heeft als verweer gevoerd dat de kinderen na het verlies van het Nederlanderschap op 21 september 2012 niet opnieuw de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen. Daarbij heeft de IND betoogd dat een beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan leiden tot verkrijging van het Nederlanderschap. Verder heeft de IND aangevoerd dat artikel 3, lid 3, RWN niet op de situatie van de kinderen van toepassing is.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge het in 2012 geldende artikel 15, lid 1 aanhef en onder b, RWN ging het Nederlanderschap voor een meerderjarige verloren door het afleggen van een verklaring van afstand. Op grond van artikel 16, lid 1, onder d RWN ging het Nederlanderschap voor een minderjarige verloren indien zijn vader of moeder het Nederlanderschap verloor ingevolge het hiervoor vermelde artikel. Niet is gebleken dat sprake is van een van de uitzonderingen als bedoeld in artikel 16, lid 2, RWN. De kinderen hebben dus in 2012, als gevolg van de afstandsverklaring die hun vader heeft afgelegd, de Nederlandse nationaliteit verloren.
Nu de kinderen niet in de door verzoeker in 2014 afgelegde optieverklaring staan vermeld, hebben zij, gelet op artikel 6, lid 8, RWN, reeds om die reden niet in de herkrijging van het Nederlanderschap door verzoeker gedeeld. Bovendien hadden de kinderen ten tijde van het afleggen van de optieverklaring door verzoeker ook geen toelating en hoofdverblijf in Nederland, hetgeen een vereiste voor verkrijging van het Nederlanderschap door optie zou zijn. Niet in geschil is dat de kinderen toen in Marokko woonden.
Het beroep van verzoeker op het vertrouwensbeginsel om tot vaststelling van het Nederlanderschap te komen, kan evenmin slagen. Ook al zou sprake zijn geweest van door verschillende overheidsinstanties aan verzoeker verstrekte verkeerde informatie – zoals verzoeker heeft gesteld en de IND heeft betwist –, dan nog kunnen de kinderen daaraan niet de Nederlandse nationaliteit ontlenen. De wijzen waarop de Nederlandse nationaliteit kan worden verkregen zijn limitatief opgesomd in de RWN en daaronder is niet begrepen een zodanige verkrijging door de werking van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, zoals het vertrouwensbeginsel.
Ook het beroep van verzoeker op artikel 3, lid 3, RWN faalt. De kinderen zijn zelf wel in Nederland geboren als kind van een vader die ten tijde van hun geboorte in Nederland zijn hoofdverblijf had, maar hun vader (verzoeker) niet. Verzoeker is geboren in Marokko en zijn ouders komen in de Nederlandse bevolkingsadministratie niet voor.
Gelet op het voorgaande beslist de rechtbank als volgt.

Beslissing

De rechtbank:
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S.M. Westerhuis-Evers, N.B. Verkleij en
O.F. Bouwman, bijgestaan door mr. M. Molenaar als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 januari 2018.