In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 januari 2018 uitspraak gedaan over de vaststelling van het Nederlanderschap van een minderjarige, geboren uit een huwelijk tussen een man en een vrouw, beiden van Senegalese nationaliteit. De man en de vrouw, hierna aangeduid als verzoekers, hebben een verzoek ingediend om vast te stellen dat hun dochter, aangeduid als [minderjarige], van rechtswege de Nederlandse nationaliteit bezit. De IND heeft dit verzoek afgewezen, stellende dat [minderjarige] niet is meegenaturaliseerd en dat zij geen recht op de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen.
De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder het huwelijk van de man en de vrouw, de geboorte van [minderjarige] en de relevante wetgeving. De rechtbank oordeelde dat op basis van het Senegalese recht, [minderjarige] bij de geboorte de Senegalese nationaliteit heeft verkregen, aangezien de man ten tijde van de geboorte als haar juridische vader gold. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van wettiging of erkenning die het Nederlanderschap van [minderjarige] zou kunnen beïnvloeden.
De rechtbank heeft ook het beroep op het vertrouwensbeginsel van verzoekers verworpen, omdat de mogelijkheden voor verkrijging van de Nederlandse nationaliteit limitatief zijn opgesomd in de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). De rechtbank heeft uiteindelijk de verzoeken van de man en de vrouw afgewezen, waarmee de IND in haar standpunt werd gevolgd.