ECLI:NL:RBDHA:2018:13947

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 november 2018
Publicatiedatum
26 november 2018
Zaaknummer
NL18.20092
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van Dublinverordening en bewijsvoering van verblijf buiten EU

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 november 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Syrische nationaliteit hebbende man, in beroep ging tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De Staatssecretaris had de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat Duitsland als verantwoordelijke lidstaat was aangewezen op basis van de Dublinverordening. Eiser stelde dat hij meer dan drie maanden buiten het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie had verbleven en voerde verschillende documenten aan ter ondersteuning van zijn claim.

Tijdens de zitting op 15 november 2018, waar eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, werd de zaak behandeld samen met een andere zaak. De rechtbank overwoog dat het aan eiser was om aan te tonen dat hij daadwerkelijk meer dan drie maanden buiten het Dublingebied had verbleven. De rechtbank concludeerde dat de door eiser overgelegde documenten, waaronder een Turks huurcontract en bewijs van huurbetalingen, niet voldoende waren om aan te tonen dat hij aan de voorwaarden van de Dublinverordening voldeed. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris niet verplicht was om de Duitse autoriteiten te informeren over de door eiser overgelegde documenten, omdat deze documenten niet als voldoende bewijs konden worden aangemerkt.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door rechter M.M. Meijers, in aanwezigheid van griffier A.E. Maas, en werd openbaar gemaakt op dezelfde dag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Gravenhage
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.20092

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. J.W.J. van den Broek),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. van Duren).

Procesverloop

Bij besluit van 26 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) nu Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.20093, plaatsgevonden op 15 november 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Tevens was ter zitting L. Makaddam als tolk aanwezig.

Overwegingen

1. Eiser stelt dat hij geboren is op [geboortedatum] 1989 en dat hij de Syrische nationaliteit heeft.
Eiser heeft op 5 november 2015 in Duitsland, op 18 november 2015 in België en op 8 juni 2016 in Duitsland een asielvraag ingediend. Op 13 juni 2018 heeft eiser in Nederland een asielaanvraag ingediend.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000. Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Deze verordening is de Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Dublinverordening). In dit geval heeft Nederland op 25 juli 2018 bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. De autoriteiten van Duitsland hebben op 30 juli 2018 te kennen gegeven niet akkoord te gaan met dit verzoek, omdat betrokkene verklaard zou hebben het grondgebied van de lidstaten te hebben verlaten voor zeven maanden.
Op 31 juli 2018 is een second opinion verzonden aan Duitsland aangezien Duitsland op grond van artikel 19, tweede en derde lid, Dublinverordening niet heeft aangetoond dat betrokkene daadwerkelijk het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten. De Duitse autoriteiten hebben op 31 juli 2018 ingestemd met het verzoek om terugname.
3. Eiser heeft in de beroepsgronden, samengevat, het volgende aangevoerd.
Eiser kan zich er niet mee verenigen dat Duitsland als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen, aangezien hij documenten heeft overgelegd om aan te tonen dat hij meer dan drie maanden buiten het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie heeft verbleven. Dit betreft een:
 Turks huurcontract en bewijs van het betalen van de huur;
 Afschrift van een buskaart;
 Foto van zichzelf, gemaakt in Izmir Turkije;
 Kaart van Google maps waarop te zien is waar de foto is gemaakt.
Verweerder heeft ten onrechte niet meegewogen dat deze overlegde documenten bewijsmiddelen zijn zoals genoemd in Bijlage II, lijst B bewijsmiddelen van de Verordening (EG) nr. 1560/2003 van de Commissie van 2 september 2003 (hierna: de Verordening).
Uit deze indirecte bewijsmiddelen blijkt voldoende dat eiser gedurende minimaal drie maanden in Turkije heeft verbleven. Uit voornoemde lijst B blijkt niet dat er alleen bewijsmiddelen die afkomstig zijn uit objectief verifieerbare bron overlegd mogen worden. Voorts voert eiser aan dat niet is gebleken dat verweerder de Duitse autoriteiten heeft geïnformeerd over deze door eiser overgelegde bewijsmiddelen. Dit klemt te meer nu de Duitse autoriteiten de claim eerder hebben geweigerd.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Op grond van artikel 19, tweede lid, van de Dublinverordening vervallen de verplichtingen van Duitsland als genoemd in artikel 18, eerste lid, van de Dublinverordening indien Duitsland kan aantonen dat de verzoeker het grondgebied van de lidstaten ten minste drie maanden heeft verlaten, tenzij hij houder is van een geldige verblijfstitel die door de verantwoordelijke lidstaat is afgegeven.
4.2
Ten aanzien van de stelling van eiser dat hij drie maanden buiten het grondgebied van de lidstaten heeft verbleven, stelt de rechtbank voorop dat het aan eiser is om dit aan te tonen. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat hij daar niet in is geslaagd. Eiser heeft geen verifieerbare en objectieve documenten overgelegd over zijn gestelde uitreis noch gedetailleerde en/of verifieerbare verklaringen afgelegd waaruit blijkt dat hij is uitgereisd, gedurende een aaneengesloten periode van drie maanden of langer het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten en weer is ingereisd.
Weliswaar zijn de overgelegde documenten aan te merken als indirect bewijs als bedoeld in bijlage II, lijst B bewijsmiddelen van de Verordening, maar hieruit blijkt echter niet dat eiser ten minste drie maanden buiten het grondgebied van de lidstaten heeft verbleven. De door eiser overgelegde huurovereenkomst, betaalbewijzen van de huur, de buskaart en de foto, ervan uitgaande dat deze authentiek zijn, tonen de gestelde verblijfsduur en het feitelijke verblijf van eiser buiten het Dublingebied niet aan. Met deze documenten heeft eiser daarom niet aannemelijk gemaakt dat hij aaneengesloten drie maanden of langer buiten het Dublingebied is geweest.
4.3
Ten aanzien van de vraag of verweerder gehouden was de Duitse autoriteiten over de documenten te informeren oordeelt de rechtbank als volgt.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen in haar uitspraak van 1 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:666) is verweerder op grond van artikel 2 van de Verordening gehouden bewijsmiddelen en indirecte bewijzen op grond waarvan kan worden aangenomen dat de vreemdeling drie maanden aaneengesloten buiten het grondgebied van de lidstaten heeft verbleven aan de, in dit geval Duitse, autoriteiten over te leggen bij het claimverzoek. In dit geval heeft eiser de documenten eerst overgelegd nadat verweerder het overnameverzoek en de second opinion al aan de Duitse autoriteiten had toegezonden en zelfs nadat de Duitse autoriteiten dat overnameverzoek op 31 juli 2018 al hadden geaccepteerd. Verweerder kan dan ook niet worden verweten dat de documenten niet reeds bij de second opinion aan de Duitse autoriteiten zijn meegestuurd.
Voor de vraag of verweerder de Duitse autoriteiten niet alsnog de desbetreffende documenten had moeten toezenden, is relevant wat de bewijskracht van de desbetreffende documenten is. Het is aan verweerder om die bewijskracht vast te stellen. Zoals hierboven is geoordeeld heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de overgelegde stukken niet als (in)direct bewijs in de zin van de Verordening zijn te kwalificeren op grond waarvan kan worden aangenomen dat hij drie maanden aaneengesloten buiten het grondgebied van de lidstaten heeft verbleven. Verweerder heeft de stukken daarom niet alsnog aan de Duitse autoriteiten behoeven toe te zenden.
4.4
Eiser heeft voor het overige verzocht hetgeen eerder in de zienswijze is aangevoerd als herhaald en ingelast te beschouwen in de gronden van beroep. Nu verweerder hier in het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd op in is gegaan en eiser deze gronden, anders dan besproken in voormelde rechtsoverwegingen, in beroep niet nader heeft onderbouwd, kan de enkele verwijzing niet leiden tot het daarmee door eiser beoogde resultaat.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E. Maas, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
26 november 2018
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.