ECLI:NL:RBDHA:2018:13919

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 november 2018
Publicatiedatum
23 november 2018
Zaaknummer
AWB 18/3795 en AWB 18/3796
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Vereenvoudigde behandeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op bezwaarschrift inzake aanvragen machtiging tot voorlopig verblijf

In deze zaak hebben eisers, ieder afzonderlijk, beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op hun bezwaarschriften tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf. De rechtbank heeft op 8 november 2018 uitspraak gedaan. De verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, heeft erkend dat de beroepen gegrond zijn en heeft eisers een dwangsom van € 1260,00 toegekend. Eisers zijn van mening dat zij recht hebben op de maximale dwangsom, maar de rechtbank oordeelt dat in geval van niet tijdig beslissen op een bezwaarschrift, de indiener van het bezwaarschrift als aanvrager moet worden aangemerkt. Dit betekent dat er sprake is van één bezwaarschrift van meerdere aanvragers, waardoor de beroepen ongegrond zijn verklaard.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvragen van eisers op 11 augustus 2016 zijn afgewezen en dat het bezwaar op 6 september 2016 is ingediend. Het bezwaar is op 12 mei 2017 ongegrond verklaard, maar op 3 mei 2018 heeft de verweerder dit besluit ingetrokken. Eisers hebben verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen en hebben op 22 mei 2018 beroep ingesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de beroepen tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk zijn, omdat er inmiddels een reëel besluit is genomen.

De rechtbank heeft ook overwogen dat de kosten van rechtsbijstand voor de behandeling van de beroepen op € 250,50 zijn vastgesteld. De rechtbank heeft de beroepen tegen het besluit van 25 juni 2018 ongegrond verklaard en verweerder veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt op 8 november 2018.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 18 / 3795 en AWB 18 / 3796

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 november 2018 in de zaken tussen

[naam eiser 1] en [naam eiser 2] eisers,

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 11 augustus 2016 zijn de (onderscheiden) aanvragen tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf ten behoeve van eisers afgewezen.
Tegen dit besluit is op 6 september 2016 bezwaar gemaakt, dat bij besluit van 12 mei 2017 ongegrond is verklaard.
Bij besluit van 3 mei 2018 heeft verweerder het besluit van 12 mei 2017 ingetrokken.
Op 4 mei 2018 hebben eisers verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het ingediende bezwaar. Vervolgens is op 22 mei 2018 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen. Als gemachtigde heeft zich gesteld mr. N.C. Blomjous, advocaat te Amsterdam.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben ingezonden en heeft een verweerschrift ingediend. Daarin heeft verweerder (onder meer) aangegeven dat het beroep ontvankelijk en gegrond dient te worden verklaard, omdat de wettelijke beslistermijn is verstreken en de ingebrekestelling geldig is.
Bij besluit van 25 juni 2018 – voor zover hier van belang – heeft verweerder het bezwaarschrift van 6 september 2016 gegrond verklaard en vastgesteld dat hij aan eisers een dwangsom van € 1.260,00 verschuldigd is wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar.
Bij brief van 28 juni 2018 hebben eisers aangegeven dat verweerder in het besluit van 25 juni 2018 ten onrechte heeft vastgesteld slechts eenmaal een dwangsom verschuldigd te zijn; volgens eisers komt ieder van hen een dwangsom toe. Verweerder heeft bij brief van 20 juli 2018 dit standpunt bestreden. Bij brief van 14 augustus 2018 hebben eisers op de brief van 20 juli 2018 gereageerd.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan de bestuursrechter, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, het onderzoek sluiten, indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is omdat hij kennelijk onbevoegd is of het beroep kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is.
2. Na kennis genomen te hebben van de stukken ziet de rechtbank in deze procedure aanleiding om met toepassing van deze bepaling uitspraak te doen. Zij overweegt hiertoe als volgt.
Ten aanzien van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit
3. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld.
Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan het beroepschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Ingevolge artikel 6:20, eerste lid, van de Awb blijft het bestuursorgaan, indien het beroep zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit, verplicht dit besluit te nemen, tenzij de belanghebbende daarbij als gevolg van de beslissing op het beroep geen belang meer heeft.
Ingevolge artikel 6:20, vijfde lid, van de Awb kan het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit alsnog gegrond worden verklaard, indien de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft.
4. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat eisers nog een afzonderlijk belang, als bedoeld in artikel 6:20, vijfde lid, van de Awb, hebben bij een beoordeling van de beroepen gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 6 september 2016, aangezien hangende de beroepsprocedure alsnog een reëel besluit bekend is gemaakt. Daarbij is in aanmerking genomen dat volgens vaste jurisprudentie de vraag of een proceskostenveroordeling moet worden uitgesproken onvoldoende aanleiding vormt om tot een inhoudelijke beoordeling van een beroep over te gaan. De beroepen tegen het niet tijdig nemen van een besluit zijn derhalve niet-ontvankelijk wegens het vervallen van het procesbelang.
5. Nu het alsnog nemen van een reëel besluit hangende de procedures tegen het uitblijven van een tijdig besluit moet worden aangemerkt als tegemoetkomen als bedoeld in artikel 8:75a van de Awb, bestaat er wel aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eisers redelijkerwijs hebben moeten maken in verband met de behandeling van hun (als samenhangende zaak aan te merken) beroepen tegen het niet tijdig beslissen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 250,50 (één punt voor het indienen van de beroepschriften met een waarde van € 501,00, met wegingsfactor 0,5 omdat het bij deze beroepen uitsluitend gaat om het niet tijdig nemen van een besluit). Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 8 november 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3015) merkt de rechtbank nog op dat voor toepassing van de door verweerder bepleite wegingsfactor van 0,25 geen enkele aanleiding bestaat.
Ten aanzien van het beroep tegen het besluit van 25 juni 2018
6. Ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt.
7. Gelet op het gestelde in de brief van eisers van 28 juni 2018 is voormelde bepaling in dit geval van toepassing nu eisers stellen dat bij het besluit van 25 juni 2018 vastgesteld had moeten worden dat verweerder tweemaal een dwangsom heeft verbeurd in plaats van één. Ter onderbouwing van dit standpunt hebben eisers in hun brief van 14 augustus 2018 verwezen naar de memorie van toelichting bij artikel 4:17, zevende lid, van de Awb.
8. Met betrekking tot deze (enige) beroepsgrond overweegt de rechtbank als volgt.
9. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
Ingevolge artikel 4:17, tweede lid, van de Awb bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,00 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,00 per dag en de overige dagen € 40,00 per dag.
Ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Ingevolge artikel 4:17, zevende lid, van de Awb is, indien er meer dan één aanvrager is, de dwangsom aan ieder van de aanvragers voor een gelijk deel verschuldigd.
10. De rechtbank stelt voorop dat de aanvankelijke beroepen niet, zoals eisers gelet op hun brief van 14 augustus 2018 kennelijk menen, waren gericht tegen het niet (tijdig) nemen van een besluit op hun onderscheiden aanvragen, maar tegen het niet (tijdig) nemen van een beslissing op het bezwaarschrift van 6 september 2016, gericht tegen de afwijzing van die aanvragen. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 20 september 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2552), moet in geval van niet tijdig beslissen op een bezwaarschrift de indiener van een bezwaarschrift worden aangemerkt als een aanvrager in de zin van artikel 4:17 van de Awb. Nog daargelaten dat het bezwaarschrift van 6 september 2016 is ingediend door of namens een referent van eisers en niet eisers zelf, moet worden vastgesteld dat ook indien aangenomen zou moeten worden dat dat laatste wél het geval is, nog steeds sprake is van één bezwaarschrift (aanvraag) van meerdere bezwaarmakers (aanvragers). Dat is nu juist de situatie waarop artikel 4:17, zevende lid, van de Awb betrekking heeft, zoals ook blijkt uit het door eisers in hun brief van 14 augustus 2018 weergegeven citaat uit de memorie van toelichting bij dit artikel. Verweerder heeft derhalve met juistheid gesteld slechts eenmaal een dwangsom aan eisers verschuldigd te zijn, al ontgaat het de rechtbank waarom verweerder meent dat in de periode tussen 19 mei 2018 en 25 juni 2018 de maximale dwangsom verbeurd is. Nu de hoogte van deze dwangsom door eisers niet bestreden is en evenmin ambtshalve door de rechtbank wordt getoetst, zal de rechtbank hier geen consequenties aan verbinden nu daarmee buiten de omvang van het geding zou worden getreden.
11. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de beroepen, voor zover deze zijn gericht tegen het besluit van 25 juni 2018, ongegrond zijn.
12. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen niet ontvankelijk voor zover die zijn gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit;
- veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepen tegen het niet tijdig nemen van een besluit, aan de zijde van eisers begroot op € 250,50 (wegens kosten van rechtsbijstand), te vergoeden aan eisers;
- verklaart de beroepen tegen het besluit van 25 juni 2018 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.M.M. Kleijkers, rechter, in aanwezigheid van J.B.J.C.L. Caelers-Sijbers, griffier.
De uitspraak is openbaar gemaakt op 8 november 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 8 november 2018
AC

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden en het bestuursorgaan verzet doen. De termijn voor het doen van verzet bedraagt zes weken na de dag van verzending van de uitspraak. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.