ECLI:NL:RBDHA:2018:13905

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 november 2018
Publicatiedatum
22 november 2018
Zaaknummer
NL18.1010
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van een Afghaanse homoseksuele man op grond van ongeloofwaardigheid van zijn verklaringen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 november 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Afghaanse man, heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid is afgewezen. De rechtbank heeft de afwijzing van de aanvraag beoordeeld naar aanleiding van het beroep dat eiser heeft ingesteld. Eiser stelt dat hij homoseksueel is en dat hij in Afghanistan vervolgd wordt vanwege zijn seksuele geaardheid. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris de identiteit en nationaliteit van eiser geloofwaardig achtte, maar de gestelde homoseksualiteit ongeloofwaardig heeft geacht. Eiser heeft verklaard dat hij in Afghanistan een relatie heeft gehad met een herder en dat hij door zijn vader is verstoten na een confrontatie over zijn seksuele geaardheid. De rechtbank heeft overwogen dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn homoseksualiteit en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico op ernstige schade loopt. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de werkinstructies die de staatssecretaris hanteert bij de beoordeling van asielaanvragen van LHBTI-personen. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris op zorgvuldige wijze de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser heeft beoordeeld en dat er geen sprake is van vervolging in vluchtelingrechtelijke zin. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.1010

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 november 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. F. Khodajoo-Aziz Maleki),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen S. Ostadhasanbanno. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1999 en de Afghaanse nationaliteit te hebben.
2. Verweerder heeft op grond van artikel 31 van de Vw de aanvraag als ongegrond afgewezen. Als relevante elementen van het asielrelaas van eiser worden door verweerder onderscheiden:
- eiser stelt te zijn [naam], geboren in 1999 te Malestan, Afghanistan. Eiser stelt tot de bevolkingsgroep Hazara te behoren en islam als religie te hebben. Eiser zou behoren tot de sjiitische stroming binnen de islam;
- eiser stelt homoseksueel te zijn;
- eiser stelt in Afghanistan een relatie te hebben gehad met een herder genaamd [persoon X]. Nadien zou eiser een relatie hebben gehad met een persoon genaamd [persoon Y]. Tijdens een ontmoeting met [persoon Y] werd eiser met [persoon Y] betrapt door [persoon O], een geestelijke. Eiser ging naar huis, waar hij zou zijn geslagen en uiteindelijk zou zijn verstoten door zijn vader. Eiser diende het land te verlaten.
Verweerder heeft de identiteit en nationaliteit van eiser vooralsnog geloofwaardig geacht, maar de gestelde geboortedatum na een schouw aangepast naar 1997. Voorts wordt de etniciteit en religie van eiser aannemelijk geacht. De gestelde homoseksualiteit en de daaruit volgende problemen heeft verweerder ongeloofwaardig geacht.
Ten aanzien van eiser is er geen sprake van een situatie van vervolging in vluchtelingrechtelijke zin. Ook heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico op ernstige schade loopt, als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), aldus verweerder.
3. Eiser betoogt, kort samengevat, dat verweerder zijn verklaringen over zijn opleidingsniveau ten onrechte leugenachtig heeft geacht. Voorts betoogt eiser dat het bestreden besluit in strijd is met Werkinstructies 2014/10, 2015/9 en 2018/9. Eiser betoogt verder dat verweerder zijn homoseksualiteit ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Hij voert daartoe aan dat hij voldoende heeft verklaard over zijn proces van bewustwording en zelfacceptatie en dat verweerder hem ten onrechte heeft tegengeworpen dat hij in Nederland geen relatie heeft gehad en geen informatie heeft proberen te krijgen over organisaties die de belangen van LHBT’s behartigen. Ook heeft verweerder er geen rekening mee gehouden dat hij alleen op bepaalde plekken in Afghanistan kon zijn met zijn vriend. Het is logisch dat hij daarbij risico heeft genomen, aangezien hij nog erg jong was en daarom wellicht niet goed heeft nagedacht over de eventuele gevolgen, aldus eiser.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
De rechtbank stelt voorop dat de Afdeling in de uitspraak van 15 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1630) heeft geoordeeld dat verweerder aan de hand van de vaste onderzoeksmethode neergelegd in Werkinstructie 2015/9 (hierna: WI 2015/9) op een zorgvuldige manier onderzoek naar een gestelde seksuele gerichtheid als asielmotief verricht, en dat verweerder met WI 2015/9 de systematiek aan de hand waarvan hij antwoorden op vragen over een seksuele gerichtheid beoordeelt, voldoende inzichtelijk heeft gemaakt.
Tijdens het gehoor worden aan de vreemdeling vragen gesteld over de in WI 2015/9 genoemde thema’s, zoals privéleven; huidige en voorgaande relaties; contact met homoseksuelen in Nederland en kennis van de Nederlandse situatie; discriminatie, repressie en vervolging in land van herkomst; toekomst. Ingevolge paragraaf 3 van WI 2015/9 mag verweerder bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaringen over de seksuele geaardheid, in het algemeen het zwaartepunt leggen op de antwoorden van de vreemdeling op vragen over de eigen ervaring, onder andere bewustwording en zelfacceptatie met betrekking tot zijn seksuele gerichtheid, wat dit voor hem en zijn omgeving heeft betekend, wat de situatie voor personen met die gerichtheid in het land van herkomst is en hoe diens ervaringen, ook volgens zijn asielrelaas, in het algemene beeld passen. Dit geldt temeer als een vreemdeling afkomstig is uit een land waar homoseksualiteit maatschappelijk onacceptabel of strafbaar gesteld is. Verweerder beziet de verklaringen van de vreemdeling over zijn gestelde seksuele gerichtheid steeds in hun onderlinge samenhang.
4.2
Bij brief van 4 juli 2018 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer is verweerder ingegaan op de vraag hoe de beoordeling van de geloofwaardigheid van LHBTI-asielzoekers verder kan worden verbeterd. In deze brief overweegt verweerder dat hij de kritiek van belangenorganisaties begrijpt en dat om die reden de nadruk niet meer zal liggen op het bewustwordingsproces en de wijze van zelfacceptatie. Verder benadrukt hij het belang van het stellen van open vragen en het stellen van vragen over persoonlijke ervaringen en betekenisgeving. Het gaat er daarbij om dat de asielzoeker zoveel mogelijk een authentiek verhaal vertelt. De vreemdeling moet in staat worden gesteld om op zijn eigen niveau uitleg te geven. Daarbij wordt ook nu al rekening gehouden met het referentiekader (opleidingsniveau, cultuur, levensfase etc.) van de asielzoeker. Dit is immers een algemeen uitgangspunt bij het behandelen en beoordelen van asielaanvragen. Desondanks zal hier in de werkinstructie extra aandacht aan worden besteedt. Verder zullen alle thema’s uit de werkinstructie door verweerder in onderlinge samenhang worden betrokken, zonder dat onevenredig gewicht wordt gehecht aan één aspect van het verhaal van de vreemdeling. De wijzigingen in de geloofwaardigheidsbeoordeling van LHBTI’s zijn opgenomen in WI 2018/9.
4.3
In grote lijnen komt WI 2018/9 dan ook overeen met WI 2015/9. Dat er in de uitvoeringspraktijk een minder zware focus zal liggen op het bewustwordingsproces en de wijze van zelfacceptatie, maakt de beoordeling nog niet wezenlijk anders. Het feit dat de termen ‘zelfacceptatie’ en ‘bewustwording’ niet meer expliciet genoemd worden in de nieuwe werkinstructie betekent namelijk niet dat deze elementen in dit soort zaken in het geheel niet meer worden beoordeeld. Immers, ook in WI 2018/9 staat dat er gevraagd wordt naar de persoonlijke ervaringen van de vreemdeling met betrekking tot zijn seksuele gerichtheid. Zo wordt de vreemdeling gevraagd om toe te lichten hoe hij zich realiseerde dat hij “anders” was/LHBTI was, hoe hij dat persoonlijk heeft beleefd en hoe (en of) de omgeving gereageerd heeft. Verder is van belang dat verweerder zowel in WI 2015/9 als in WI 2018/9 benadrukt dat de verklaringen van de vreemdeling over de gestelde seksuele gerichtheid steeds in onderlinge samenhang bezien worden, mede in het licht van de overige omstandigheden.
4.4
De rechtbank volgt dan ook niet dat verweerder in strijd met WI 2018/9 heeft gehandeld door te overwegen dat eiser geen blijk heeft gegeven een proces van bewustwording en acceptatie te hebben meegemaakt. Verweerder kan dit immers ook in de beoordeling van het persoonlijke verhaal overeenkomstig de nieuwe werkinstructie meenemen. De rechtbank volgt ook niet dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met eisers persoonlijke achtergrond en opleidingsniveau. Dat dit niet heeft geleid tot de door eiser gewenste uitkomst, maakt niet dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen.
4.5
Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat bij eiser op geen enkele wijze is gebleken van enig bewustwordingsproces en dat eiser niet heeft kunnen aangeven wat de ontdekking van zijn homoseksualiteit voor hem heeft betekend. Eiser heeft verklaard het eerste seksuele contact met de herder [persoon X] niet leuk te hebben gevonden, maar dat hij het een week later wel leuk en fijn vond en accepteerde dat hij homoseksueel is. Hoewel eiser terecht heeft betoogd dat er niet altijd sprake is van een innerlijke worsteling, mag van eiser wel worden verwacht meer over de bewustwording en zelfacceptatie te kunnen verklaren, vooral nu hij heeft verklaard dat hij wist dat het hebben van een seksuele relatie met een man niet geaccepteerd zou worden. De enkele verklaring van eiser dat hij het best lastig vond hiermee om te gaan, heeft verweerder niet toereikend hoeven achten. Dat eiser weinig opleiding heeft gehad en, gelet op zijn cultuur, niet gewend is over seksualiteit te praten, maakt dat niet anders, vooral nu daar tijdens het nader gehoor specifieke vragen over zijn gesteld. Het betoog van eiser dat hij niet wist dat homoseksualiteit verboden was en dat dit zwaar wordt bestraft, wordt niet gevolgd. Eiser heeft tijdens het nader gehoor verklaard dat de herder [persoon X] hem, na het eerste seksuele contact, tot een seksuele relatie zou hebben gedwongen met het dreigement iedereen te vertellen wat er tussen hen was gebeurd. Eiser heeft daarbij verklaard dat dat voldoende zou zijn om de doodstraf te krijgen. Hieruit blijkt niet dat eiser zich daar pas later bewust van was. Bovendien heeft verweerder het bevreemdingwekkend mogen achten dat eiser zich niet van de risico’s bewust zou zijn geweest, gelet op de homofobe cultuur in Afghanistan. Voor zover eiser heeft gesteld dat hij het niet wist omdat hij ongeschoold is en niemand in het dorp eerder is betrapt op homoseksuele handelingen, maakt dat eiser juist meer had moeten kunnen verklaren over hoe hij het persoonlijk heeft beleefd toen hij zich realiseerde dat hij kennelijk ‘anders’ was. Voorts heeft verweerder eiser mogen tegenwerpen dat hij vaag en summier over zijn gestelde relaties heeft verklaard. Eiser weet niet veel over de herder [persoon X] te vertellen, terwijl hij heeft verklaard van hem te hebben gehouden en zij vaak met zijn tweeën de bergen zijn ingetrokken. Ook over [persoon Y] weet eiser niet veel te vertellen. Ten aanzien van de gestelde problemen heeft verweerder het niet ten onrechte niet aannemelijk geacht dat eiser seks zou hebben met [persoon Y], op een plek waarbij hij het risico liep te worden betrapt. Het betoog van eiser dat het logisch is dat hij risico heeft genomen, omdat hij nog jong was en niet goed had nagedacht over de gevolgen, is niet voldoende voor een ander oordeel. Eiser was zich er immers bewust van dat zijn gedrag, op zijn minst niet zou worden geaccepteerd. Bovendien valt niet in te zien waarom hij heeft gekozen voor een van de weinige waterplaatsen voor de dieren om te drinken, in plaats van verder de bergen in, net zoals met de herder [persoon X].
4.6
Reeds gelet op voorgaande heeft verweerder de gestelde homoseksualiteit en de daardoor ondervonden problemen van eiser niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht. Hetgeen eiser verder heeft aangevoerd behoeft daarom geen bespreking.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 november 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van verzending van die uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.